17 Feb 2020
blog

Indemniteitsbeginsel en affectieschade gaat dat samen?

Blog

Hoe verhoudt het vergoeden van affectieschade zich met het uitgangspunt dat de schadeverzekering de verzekering is strekkende tot vergoeding van vermogensschade die de verzekerde zou kunnen lijden? Immers affectieschade is geen vermogensschade.

Met veel interesse las ik in AV&S een artikel met als titel ‘Affectieschade gedekt’?1

Het artikel begint als volgt:
‘Sinds 1 januari 2019 hebben naasten en nabestaanden van een slachtoffer recht op smartengeld (vergoeding van affectieschade). Een van de vereisten voor een dergelijke vergoeding is het bestaan van aansprakelijkheid voor de schadeveroorzakende gebeurtenis. Is het letsel of het overlijden van het slachtoffer het gevolg van een gebeurtenis waarvoor niet een ander aansprakelijk is, dan kan deze schade niet via het aansprakelijkheidsrecht worden verhaald. Desalniettemin wordt deze schade mogelijk gedekt door een first-partyverzekering.’

Bij mij borrelde de vraag op: Hoe verhoudt het vergoeden van affectieschade zich met het uitgangspunt dat de schadeverzekering de verzekering is strekkende tot vergoeding van vermogensschade die de verzekerde zou kunnen lijden? Immers affectieschade is geen vermogensschade.

Het vergoeden van affectieschade is mogelijk niet in lijn met artikel 7:944 BW, maar is het in strijd met het indemniteitsbeginsel? Ik zou menen van niet. Hierna zal ik uitleggen waarom niet.


Het indemniteitsbeginsel

Artikel 7:960 bepaalt dwingend dat verzekerde krachtens de verzekering geen vergoeding zal ontvangen waardoor hij in een duidelijk voordeliger positie zou geraken. Deze eis van de wetgever staat bekend als het indemniteitsbeginsel. De ratio achter het indemniteitsbeginsel is tweeledig. Het is ‘om te voorkomen, dat dit zo heilzaam contract niet in een dobbelspel ontaarde’.2 De wetgever had een morele afkeer van spel en weddenschap, en een verzekering, gesloten zonder verzekerbaar belang, komt in wezen daar op neer. Een tweede en belangrijke reden is dat als een verzekerde geen belang heeft, hij belang krijgt bij het plaatsvinden van het voorval in die zin dat hij daardoor in verband met de verzekering een voordeel krijgt. Dit kan leiden tot de verleiding het lot een handje te helpen.
De verzekerde moet dus een belang hebben om een verzekering te kunnen afsluiten. Het is Molengraaff geweest die het begrip belang heeft willen vangen. Het is interessant om u terug te brengen naar 1882,3 omdat hij het begrip ‘verzekerbaar belang’ beperkter heeft uitgelegd dan ‘belang’.

Uitgangspunt van Molengraaff’s onderzoek is de verzekering als indemniteitscontract:
En geen wonder, want de verzekering, voor zooverre zij in jure constituto een afzonderlijke plaats in de leer der contracten, voor zoverre zij daarin door eigenaardige regelen beheerst wordt, welke haar een bizonder karakter geven, afwijkende van dat der overige bekende overeenkomsten, staat of valt met de indemniteitsleer. Verwerpt men deze, de verzekering zal geheel ophouden eene zelfstandige (d.w.z. door bizondere kenmerken van alle anderen onderscheiden) overeenkomst te zijn, en treden in het kader dier overeenkomsten die bepaaldelijk onze wetgever spel en weddingschap (beter weddenschap) noemt.’4
Molengraaff heeft de eerste aanzet gegeven voor een moderne omschrijving van het verzekerd belang.
Immers, de verzekeraar verbindt zich den verzekerde te vergoeden het op geld waardeerbare nadeel, dat deze zal lijden door het plaats grijpen eener bepaalde, doch tijdens het sluiten van het contract nog onzekere gebeurtenis. Waarin kan dat nadeel bestaan dan dat de verzekerde een vermogensobject, dat zoo het geen geld is, toch op geld waardeerbaar is, moet missen, missen omdat hij het reeds bezat of anders zeker verkregen zou hebben. (…) Als voorwerp der verzekering meen ik dus te mogen beschouwen, elk tegenwoordig of toekomstig vermogensobject, dat door de gebeurtenissen, waartegen ik mij verzeker, in waarde verminderen kan of verloren gaan.’

Uit voorgaand citaat volgt volgens mij dat Molengraaff het voorwerp der verzekering (lees: ‘verzekerbaar belang’) gelijkstelt aan ‘het op geld waardeerbare nadeel’. Dit ‘op geld waardeerbare nadeel’ kan volgens hem uit niets anders bestaan dan dat de verzekerde een vermogensobject moet missen.
In zijn proefschrift trekt Wansink5 de door Molengraaff in 1882 uitgezette lijn door.
De verzekeringsovereenkomst verbindt de verzekeraar:
(…) de verzekerde te vergoeden het op geld waardeerbare nadeel, dat deze zal lijden door het plaatsgrijpen van een bepaalde, doch tijdens het sluiten van het contract nog onzekere gebeurtenis. Nadeel dat de verzekerde in zijn vermogen lijdt.’
Wery en Mendel6 geven drie rubrieken van verzekerbare belangen.
1. Men kan een belang hebben, omdat ten gevolge van het evenement een subjectief recht verloren kan gaan of waardevermindering kan ondergaan;
2. De mogelijkheid van schade kan ook hierin bestaan, dat door het evenement een verwachte vermogensvermeerdering uitblijft.
3. Ten slotte kan het belang bestaan in de mogelijkheid van het ontstaan van een schuld.

Voor het vervolg van dit artikel is van belang dat Wery en Mendel het volgende concluderen:
Sommige schrijvers (bijvoorbeeld Molengraaff) leggen er bij de omschrijving van het begrip ‘belang’ de nadruk op dat aanwijsbaar moet zijn een vermogensbestanddeel dat tegen schade wordt beveiligd. In strijd met bovenstaande is dit niet. Vermogensschade is immers niet mogelijk zonder een vermogen waarin die schade wordt geleden.’
Kortom, de drie door Wery en Mendel geven rubrieken passen binnen het door Molengraaff afgebakende gebied.
De grondgedachte en afbakening van het begrip ‘verzekerbaar belang’ van Molengraaff is neergelegd in artikel 7:944 BW: ‘Schadeverzekering is de verzekering strekkende tot vergoeding van vermogensschade die de verzekerde zou kunnen lijden.’


Is er geen ander nadeel dan vermogensschade?

Als ik Molengraaff juist interpreteer, is er volgens hem geen ander nadeel dan het missen van een vermogensobject. Of anders verwoord: er bestaat geen ander nadeel dan vermogensschade. Dat is natuurlijk niet zo.
Artikel 6:95 BW bepaalt immers:
De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding recht geeft.
Er bestaat dus ook ander nadeel dan vermogensschade. Als het indemniteitsbeginsel is gebaseerd op de gedachte dat een verzekerde er geen belang bij moet hebben het lot te helpen, zou dat er volgens mij in moeten resulteren dat elk nadeel dat een verzekerde zou kunnen lijden moet worden gekwalificeerd als een verzekerbaar belang. De praktijk laat zien dat hiernaar ook wordt gehandeld.
Ik werk dat hierna verder uit. Waarbij ik weer begin bij Molengraaff.

Molengraaff7 drijft, volgens Dorhout Mees8 terecht, de spot met een door Goudsmit gegeven voorbeeld waar Goudsmit zelf stelt dat verzekeraar tot uitkering zou moeten overgaan:
Willen wij E. en G. gelooven, dan zijn aan het indemniteitsbeginsel onthoudbare gevolgen verbonden. Laten wij zien welke zij zijn. Volgens G. o.a.: dat een pretium affectionis niet in aanmerking komt. Als voorbeeld stelt hij: dat “een oud vervallen huisje, dat een koopprijs van f. 1000 vertegenwoordigt, doch waaraan voor den eigenaar tal van familieherinneringen zijn verbonden, niet hooger dan tot de werkelijke geldelijke waarde zal kunnen worden verzekerd.” Het nadeel van die onmogelijkheid is mij niet recht duidelijk. De eigenaar van dat familiekleinnood toch wenscht een van beide: of hersteld te worden in den toestand waarin hij zou geweest zijn indien het huisje niet verbrandde; wat alleen zal kunnen geschieden, voor zooverre het als vermogensobject eene zekere verkoopwaarde heeft, door deze te verzekeren, daar de affectie voor het oude huisje noodzakelijk te niet gaat met den ondergang er van en hem door niemand zal kunnen teruggegeven worden; of wel hij redeneert aldus: het huisje is mij lief om de daaraan verbonden herinneringen, mijne liefde voor bijv. f. 10.000 is even groot, indien het dus mocht verbranden zou ik gaarne f. 10.000 ontvangen, in dat geval zoek hij iemand die hem f. 10.000 wil geven als dat ongeluk plaats grijpt; maar dit bewijst niets tegen de indemniteitstheorie, hoogstens dat de wetgever weddenschappen over het verbranden van oude vervallen huisjes met herinneringen moet toelaten.’

Mijn gedachte is dat deze ‘familieherinneringen’ de betreffende heer zal weerhouden het lot een handje te helpen. Bovendien betreft dit een op geld waardeerbaar nadeel. Ik zou daarom niet weten dat dit belang niet als verzekerd belang zou kunnen worden gekwalificeerd.

Interessant is wat Dorhout Mees over deze passage zegt:
Tenslotte weerlegt Molengraaff de bewering van Endemann en Goudsmit, dat de handel behoefte zou hebben aan uitkering van een vaste som, buiten verband met de waarde der verzekerde voorwerpen vastgesteld, waarbij hij danig de spot drijft met het oude huisje, dat Goudsmit ver boven de waarde wil verzekeren vanwege de familieherinneringen. Terecht betoogt hij, dat uitkering van een hogere som die herinneringen niet kan herstellen en hoogstens geschikt is als troost, wat echter niet de taak der verzekering is.’

Ervan uitgaande dat een verzekering alleen bedoeld is om vermogensschade te vergoeden, is het een logische gedachte. Ik vraag mij alleen af waarom troost niet te verzekeren is. Nogmaals, als het indemniteitsbeginsel is bedoeld om te voorkomen dat een verzekerde het lot een handje helpt, dan zal het enkele voorkomen van verdriet de verzekerde ervan weerhouden het lot een handje helpen.


Conclusie

Het vergoeden van affectieschade via een first-partyverzekering lijkt mij in strijd met artikel 7:944 BW, maar zou volgens mij binnen de grenzen van artikel 7:960 BW moeten vallen.

 

Noten
1. Esveld, E.C.M., ‘Affectieschade gedekt?’, AV&S 2019/24, afl. 4.
2. Memorie van Antwoord bij de bepaling van art. 12, 1825.
3. Molengraaff, ‘De overeenkomst van verzekering’, Rechtsgeleerdheid Magazijn 1882, kenbaar uit Molengraaff. Bundel samengesteld door Molengraaff Instituut voor Privaatrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1978, p. 415 e.v.
4. Molengraaf, p. 417 (16).
5. Wansink, J.H., de Algemene aansprakelijkheidsverzekering, 2de druk, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1994, 4.3 e.v.
6. Wery en Medel, Hoofdzaken verzekeringsrecht, 11de druk, Deventer: Wolters Kluwer, 2017, p. 41 e.v.
7. Molengraaff ,t.a.p. 475 (32).
8. Dorhout Mees, T.J., Schadeverzekeringsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1967, p. 107.

Keywords

Affectieschade
Indemniteitsbeginsel
Smartengeld
Verzekerbaar belang

Auteur(s)

Flip van Huizen

Advocaat

Flip Legal Insurance & Trade