24 Feb 2020
blog

Causaliteitsvereisten van wezenlijk belang in het aansprakelijkheidsrecht

Blog

In de systematiek van het aansprakelijkheidsrecht speelt de causaliteit een wezenlijke rol. Dit blijkt (opnieuw) uit een recente uitspraak van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad een arrest van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) vernietigd heeft omdat –kort gezegd – het hof naar het oordeel van de Hoge Raad blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de (toepassing van de) causaliteitsvereisten. Deze blog belicht de onderdelen van de uitspraak met betrekking tot de causaliteitsvereisten in de vestigingsfase van de aansprakelijkheid en de omvangfase, waarbij het toerekeningsverband aan de orde komt.


Waar gaat de zaak over?

Kort samengevat gaat deze zaak over een ondernemer die zijn onderneming verkocht had en met de opbrengst daarvan is gaan beleggen (hierna: de belegger). De beleggingen stelden teleur, en de belegger heeft de bank aansprakelijk gesteld voor het verlies op zijn investeringen in een beleggingsfonds. Dit fonds belegde in termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen, ofwel cultivars (de lezer wordt herinnerd aan de beruchte tulpenmanie uit de gouden eeuw, waarover A. Goldar, Tulpenmanie. ‘Wie bepaalt de waarde van de tulp’, in: E. van Gelder (red.), Bloeiende kennis: Groene ontdekkingen in de Gouden Eeuw, Hilversum: Verloren 2012, p. 63). De bank had de belegger voorafgaand aan inschrijving het prospectus en de brochure van het fonds toegestuurd. Daarbij heeft de bank ook een inschrijfformulier meegestuurd voor een informatiebijeenkomst, met de mededeling dat hij zich kon inschrijven voor een informatiebijeenkomst. Dat is gebeurd, en de belegger is daar ook aanwezig geweest. De bank was bij deze bijeenkomst vertegenwoordigd. Nadat de belegger de informatiebijeenkomst had bezocht van het fonds, heeft hij drie participaties gekocht, voor een totaalbedrag van € 303.000. De bank heeft voor deze gekochte participaties een plaatsingsvergoeding van € 1.500 gedeclareerd bij de bewaarder van het fonds. Het fonds is failliet verklaard. De belegger heeft voor zijn participaties geen uitkering ontvangen. Bij de rechtbank vordert de belegger zijn inleg terug van de bank, omdat de bank naar zijn overtuiging onder andere onrechtmatig had gehandeld door hem in dit fonds te laten beleggen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.


Het hof

Het hof hanteerde als uitgangspunt in appel dat op de bank, als een bij uitstek deskundig en professioneel financieel dienstverlener een bijzondere zorgplicht rust. Het behoorde tot de bijzondere zorgplicht van de bank om haar positie te verduidelijken door aan de belegger duidelijk te maken dat zij geen onderzoek naar het fonds had gedaan en dus ook geen oordeel had over het prospectus en de brochure van het fonds, om te voorkomen dat de belegger zijn investeringsbeslissing (mede) zou baseren op de door de bank gewekte indruk dat zij achter het fonds stond. Het hof oordeelde dat de bank tekortgeschoten was in haar bijzondere zorgplicht, omdat zij haar verduidelijkingsplicht heeft geschonden. Vervolgens is volgens het hof vast komen te staan dat de beslissing van de belegger om te gaan beleggen in het fonds gebaseerd was op het voorstel van de bank, het voorlichtingsmateriaal dat hij via de bank heeft ontvangen plus de voorlichtingsbijeenkomst die hij heeft bezocht en waar de bank was vertegenwoordigd. Hierdoor neemt het hof aan dat er sprake is van een causaal verband in de zin van het conditio sine qua non-verband, tussen het handelen van de bank en het deelnemen door de belegger aan het fonds.

Het hof oordeelde verder dat de bank nader onderzoek had kunnen en moeten doen voorafgaand aan de oprichting van het fonds, omdat de bank ten tijde van de oprichting over de transactieoverzichten beschikte. Indien de bank deze transactieoverzichten nader had geanalyseerd, had zij de exceptionele omvang en prijsverschillen gesignaleerd en was dit aanleiding geweest voor de bank om nadere vragen te stellen. Nu de bank geen onderzoek heeft gedaan, kan de schade haar volgens het hof worden toegerekend op grond van artikel 6:98 BW.


Het oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad casseert het arrest van het hof. Het hof heeft de bank verweten dat zij haar verduidelijkingsplicht heeft geschonden. Voor het aannemen van het causaal verband baseert het hof zich echter op gedragingen van de bank die het hof haar niet heeft verweten. Hiermee heeft het hof miskend dat voor aansprakelijkheid voor schade in dit geval is vereist dat causaal verband bestaat tussen de door het hof aangenomen schending van de verduidelijkingsplicht en de schade. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door mede op grond van gedragingen die het hof de bank niet heeft verweten het conditio sine qua non-verband met de door de belegger geleden schade aan te nemen.

Het hof geeft naar het oordeel van de Hoge Raad ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting als het gaat om het toerekeningsverband. Het verwijt van het hof aan de bank is dat deze de op haar rustende verduidelijkingsplicht heeft geschonden. Het hof betrekt bij de beoordeling van de vraag welke schade als gevolg van deze gebeurtenis aan de bank kan worden toegerekend op grond van artikel 6:96 BW, dat de bank een op haar rustende onderzoeksplicht heeft geschonden. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat de bank door het achterwege laten van onderzoek een verwijt kan worden gemaakt. Hierdoor heeft het hof naar het oordeel van de Hoge Raad blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.


Causaliteitsvereisten

Bij het conditio sine qua non-verband in de vestigingsfase van aansprakelijkheid (artikel 6:162 eerste lid BW) gaat het om een feitelijk causaal verband. Dit betreft het antwoord op de vraag of de omstandigheid waarop de aansprakelijkheid berust een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de schade. Het antwoord op de vraag of het toerekenings-verband voor vergoeding van schade als bedoeld in artikel 6:98 BW kan worden aangenomen, brengt een normatieve toets mee, waarbij de kernvraag is of het, na weging van relevante factoren of gezichtspunten, redelijk is dat bepaalde gevolgen van het plegen van een onrechtmatige daad aan de aansprakelijke persoon worden toegerekend. Het hof heeft de schending van de onderzoeksplicht echter niet beoordeeld in het kader van de onrechtmatigheidsvraag. De schending van het onderzoeksplicht komt enkel aan de orde in het kader van het oordeel van het hof over het toerekeningsverband van artikel 6:98 BW. De aard van de aansprakelijkheid is volgens dit oordeel niet de schending van de verduidelijkingsplicht, maar het schenden van een onderzoeksplicht. Door dit te koppelen aan schending van de verduidelijkingsplicht heeft het hof naar het oordeel van de Hoge Raad artikel 6:98 BW onzuiver toegepast. Uit de systematiek van het aansprakelijkheidsrecht volgt dat, wanneer de aansprakelijkheid niet gevestigd kan worden, niet kan worden toegekomen aan de toerekeningsvraag ofwel de omvangfase van de aansprakelijkheid.

Hoge Raad 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:28.
Concl. A-G T. Hartlief, ECLI:NL:PHR:2019:826.

Keywords

Aansprakelijkheidsrecht
Causaliteit
schade
Tulpenfraude
Zorgplicht

Auteur(s)

Vijay Jitan

Secretaris Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (KiFiD)

LinkedIn