
Liftenbouwers Otis en Kone en de beboete buitenlandse moederondernemingen van Kone hoofdelijk aansprakelijk voor (een deel van) de gevorderde schade door het liftenkartel
Blog
Na een jarenlang proces heeft de rechtbank Rotterdam op 23 juni 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:6636 en ECLI:NL:RBROT:2021:6635) (een deel van) de vorderingen van Stichting Elevator Cartel Claim (‘SECC’) en Stichting De Glazen Lift (‘DGL’) op liftenbouwers Kone en Otis toegewezen. Een deel van de vorderingen blijkt echter verjaard zonder dat dit tegen het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel indruist. Voor een ander deel is de mogelijkheid van schade, waarbij het betalen van een meerprijs in verband met één transactie voldoende werd geacht, niet aannemelijk gemaakt. Een vermindering van de eis door ‘de plicht tot bijdrage’ van een aantal schikkende partijen maakte, volgens de rechtbank, de vordering niet onvoldoende bepaalbaar. De concrete omvang van de (overgebleven) schade zal worden bepaald in de latere schadestaatprocedure.
Achtergrond
De Europese Commissie legde in 2007 een boete op van in totaal € 992.000.000 aan liftenbouwers Kone, Otis, Schindler, ThyssenKrupp en Mitsubishi voor het vormen van een liftenkartel. Deze kartellisten hadden zich in de periode van 1995 tot en met 2004 schuldig gemaakt aan prijsafspraken, het verdelen van opdrachten en het uitwisselen van commercieel gevoelige informatie. SECC en DGL, waarin afnemers van liften en aanverwante diensten zijn verenigd, zijn vervolgens civiele procedures gestart om de geleden kartelschade te verhalen. In deze zaken voor de rechtbank Rotterdam vorderden SECC en DGL, kort samengevat, verklaringen voor recht dat de liftenbouwers onrechtmatig jegens de in hun stichtingen verenigde afnemers hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade.
Bepaalbaarheid vordering
Zowel SECC als DGL verminderden in de loop van de procedure hun vorderingen jegens Kone en Otis met ‘de plicht tot bijdragen’ van de liftkarteldeelnemers waarmee zij inmiddels een schikking hadden getroffen, waaronder ThyssenKrupp. Volgens Kone moesten alle vorderingen van SECC jegens haar worden afgewezen omdat SECC onvoldoende zou hebben gesteld over de concrete inhoud van de bijdrageplicht van ThyssenKrupp. De rechtbank Rotterdam gaat hier niet in mee. Uit artikel 6:14 BW volgt niet dat SECC in dit stadium moet kwantificeren met welk bedrag zij haar vordering vermindert. Volgens de rechtbank is de eisvermindering voldoende concreet aangezien deze tot gevolg heeft dat SECC het eventuele verschil tussen het schikkingsbedrag en het later te blijken toewijsbare bedrag niet zal kunnen vorderen van Kone.
Verjaring
In de zaak van SECC speelde de vraag in hoeverre haar vorderingen op Kone zijn verjaard naar Nederlands recht. SECC was van mening dat geen al te hoge eisen mogen worden gesteld aan de stuitingshandelingen die benadeelden hebben verricht om hun recht op schadevergoeding veilig te stellen. Het zou volgens SECC verder moeilijk vast te stellen zijn welke entiteiten van een concern precies schade zouden hebben geleden door het kartel. Een stuitingshandeling van een entiteit die onderdeel is van een concern zou daarom ook werking hebben ten aanzien van de andere entiteiten binnen hetzelfde concern. Onder verwijzing naar het Europese Cogeco-arrest van 28 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:263), voerde SECC aan dat onverkorte toepassing van de Nederlandse verjaringsregels in strijd is met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel.
De rechtbank gaat hier niet in mee. De Nederlandse verjaringstermijn van vijf jaar vangt (in tegenstelling tot de Portugese verjaringstermijn in de zaak Cogeco) pas aan nadat de benadeelde daadwerkelijk zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Voorts stelt het Nederlandse verjaringsstelsel geen hoge eisen aan stuitingshandelingen. Dit hoeft in feite niet meer te zijn dan het toezenden van een eenvoudige brief. De Nederlandse verjaringsregels maken het niet onmogelijk of uiterst moeilijk om een schadeclaim naar voren te brengen en zijn derhalve niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel. Kortom, een aantal vorderingen van SECC is niet op de juiste wijze gestuit en daardoor verjaard.
Aansprakelijkheid moedervennootschap
Volgens SECC is ook de Finse moedervennootschap Kone Oyj aansprakelijk voor de geleden schade. Kone stelde echter dat bij civielrechtelijke aansprakelijkheid geen ruimte bestaat voor de toepassing van het Europeesrechtelijke ondernemingsbegrip, waardoor de Finse moedermaatschappij niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de door het kartel geleden schade. In tegenstelling tot hetgeen betoogd door Kone, is volgens de rechtbank de Europese Skanska-uitspraak van 14 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:204) wel degelijk van toepassing in deze zaak. Volgens de rechtbank laat het Hof van Justitie er met haar overwegingen in Skanska geen twijfel over bestaan dat haar rechtspraak over de aansprakelijkheid van moedermaatschappijen op grond van artikel 101 VWEU, die is ontwikkeld in het kader van publiekrechtelijke handhaving, ook geldt voor de beoordeling van vorderingen tot vergoeding van schade gebaseerd op schending van dit artikel. Volgens die rechtspraak vormen een moederonderneming met beslissende invloed en haar dochteronderneming een economisch eenheid en een enkel onderneming in mededingingsrechtelijke zin. Die onderneming is aansprakelijk voor de overtreding. Een moederonderneming is dus mede aansprakelijk voor de overtreding die feitelijk door haar dochteronderneming is begaan. Aangezien Kone Oyj door de Commissie is aangemerkt als onderdeel van een onderneming die artikel 101 VWEU heeft overtreden, en daarmee hoofdelijk aansprakelijk is gehouden voor de aan die onderneming opgelegde boete, is zij ook hoofdelijk aansprakelijk voor de eventuele geleden schade.
Eén enkele onrechtmatige gedraging
In DGL hebben maar liefst 41 woningcorporaties zich verenigd om schadevergoeding te krijgen omdat zij (jarenlang) te veel zouden hebben betaald voor de installatie, renovatie en onderhoud aan liften. Zij heeft per woningcorporatie onderbouwd (althans een document aangeleverd om aan te tonen) dat deze in de kartelperiode tenminste één lift heeft laten installeren, onderhouden en/of moderniseren. Volgens Kone en Otis is één voorbeeld per woningcorporatie echter niet genoeg. Elke transactie waarbij schade zou zijn geleden zou volgens de liftenbouwers moeten worden onderbouwd.
De rechtbank Rotterdam oordeelt anders. De Commissie heeft in haar beschikking van 21 februari 2007 vastgesteld dat in Nederland sprake was van één enkele voortdurende inbreuk op het kartelverbod. De grondslag van de hoofdelijke aansprakelijkheid van Kone en Otis op grond van artikel 6:166 BW is de deelname aan die enkele en voortdurende inbreuk (het liftenkartel), hetgeen is aan te merken als één enkele onrechtmatige gedraging die de hele voor ieder van hen vastgestelde inbreukperiode heeft geduurd. Jegens iedere woningcorporatie die door de inbreuk een meerprijs heeft betaald is dan ook sprake van één onrechtmatige daad. De vraag of voor elke woningcorporatie sprake is van een of meerdere door het kartel beïnvloede transacties wordt pas relevant bij het berekenen van de omvang van de schade.
Hoewel de stelplicht door de rechtbank Rotterdam restrictief wordt geïnterpreteerd, voldeden sommige woningcorporaties hier alsnog niet aan.
Keywords
Auteur(s)

