
Verzekeraar nog aansprakelijk voor indexatie na het einde van de uitvoerings­overeenkomst
Blog
Werknemer heeft in het verleden niet ingestemd met een waardeoverdracht ten aanzien van tot 1 januari 2001 opgebouwde pensioenaanspraken van AMEV (ASR) en Stichting Pensioenfonds Allianz Nederland (SPAN). De toepasselijke cao is met ingang van 2013 gewijzigd en maakt het recht op indexatie voorwaardelijk. Werknemer stelt zich op het standpunt dat de achtergebleven aanspraken worden beheerst door het AMEV-pensioenreglement, waaruit een recht op onvoorwaardelijke indexatie voortvloeit. De veroordeling van ASR tot nakoming van de onvoorwaardelijke indexatie is door het hof gebaseerd op dezelfde rechtsgrond als bij de veroordeling van werkgever Allianz. Volgens de Hoge Raad moest het hof zich baseren op de rechtsverhouding conform het derdenbeding ex artikel 6:254 lid 1 BW.
Op 1 november 1987 treedt een werknemer in dienst bij de rechtsvoorgangster van Allianz. Bijbehorende arbeidsovereenkomst verklaart door middel van een incorporatiebeding de ‘cao voor het verzekeringsbedrijf Binnendienst’ van toepassing. In de cao liggen de pensioenafspraken besloten en de pensioenregeling was ondergebracht bij (oorspronkelijk) AMEV Levensverzekering N.V. als rechtsvoorgangster van ASR Levensverzekering N.V. (ASR).
Allianz bracht de pensioenovereenkomst per 1 januari 2001 onder bij Stichting Pensioenfonds Allianz Nederland (SPAN).
Tot 1 januari 2013 zijn de bij ASR achtergebleven pensioenaanspraken geïndexeerd, maar vanaf die datum vond een wijziging in de toepasselijke cao plaats. Het recht op onvoorwaardelijke indexatie wijzigde in een voorwaardelijk recht. De werknemer was het hier niet mee eens en een gang naar de rechter bleek onvermijdelijk.
Primair vordert de werknemer van Allianz, ASR en SPAN nakoming van de pensioenovereenkomst respectievelijk het pensioenreglement ten aanzien van artikel 16 van het AMEV-pensioenreglement, waarin een onvoorwaardelijke indexatiebepaling lag besloten.
Allianz en SPAN beriepen zich op verjaring en de niet-toepasselijkheid van artikel 16 van het AMEV-pensioenreglement. Volgens de uitvoerders was sprake van verjaring, omdat vanaf 2001 premies benodigd waren om in de onvoorwaardelijke indexatie te kunnen voorzien. De daaruit voortvloeiende premiebetalingsplicht zou daarmee in 2006 zijn verjaard. ASR stelde geen nadere verplichtingen te hebben dan het uitkeren van de nominale pensioenaanspraken. Toeslagen zouden niet zijn ingekocht en daarmee niet door ASR zijn verzekerd.
De kantonrechter verwierp het verjaringsverweer. De indexatie heeft tot januari 2013 volledig plaatsgevonden, en (pas) daarna was sprake van een op geld waardeerbaar verschil. Tot aan 2013 was er dan ook geen verschil en liep de verjaringstermijn niet. Dat oordeel maakt het hof tot het zijne.
Wat betreft de toepasselijkheid van artikel 16 AMEV-pensioenreglement, geldt dat dit ziet op gewezen deelnemers en dat de werknemer wegens zijn actieve dienstbetrekking daar niet aan voldeed. Ook het hof kwam tot die conclusie, waarbij werd opgemerkt dat irrelevant is dat sinds 1 januari 2001 geen nieuwe pensioenaanspraken bij ASR verworven worden.
Het beroep van de werknemer op het wijzigingsverbod ex artikel 20 Pensioenwet slaagt daarentegen wel. De vordering van de werknemer werd zo verstaan, dat hij aanspraak maakt op een onvoorwaardelijke indexatie van zijn pensioenaanspraken, langs de maatstaf van artikel 16 AMEV-pensioenreglement. Omdat de werknemer kwalificeert als een (actieve) deelnemer, geldt dat de wijziging van de indexatiebepaling (pas) per 1 januari 2013 is gewijzigd voor deze groep en daarmee geen verjaring voordoet.
Daar artikel 20 Pensioenwet bepaalt dat een recht op onvoorwaardelijke indexatie kwalificeert als een pensioenaanspraak, kan deze niet zonder instemming van de werknemer worden gewijzigd, ook niet bij cao. Dat de uitvoerders slechts met de werkgever zijn overeengekomen de pensioenaanspraken voorwaardelijk te indexeren is volgens het hof irrelevant. Immers is de werknemer in zijn hoedanigheid als deelnemer niet betrokken bij de uitvoeringsovereenkomst. Allianz en ASR zullen dus de onvoorwaardelijke indexatie moeten nakomen.
Tegen het arrest stelt ASR cassatie in. Het middel ziet op de veroordeling tot nakoming van de onvoorwaardelijke indexatie langs de maatstaf van artikel 16 AMEV-pensioenreglement. ASR stelt namelijk dat de uitvoeringsovereenkomst tussen haar en Allianz (als werkgever) in 2001 is beëindigd, en dat Allianz de aanspraak op indexering na 2001 niet bij ASR heeft verzekerd – en dus geen premie daarvoor heeft afgedragen. Het betreft een contractuele afspraak tussen werkgever en ASR, zodat ASR zich op het standpunt stelt niet veroordeeld te kunnen worden voor iets wat naar de mening van ASR geen onderdeel van de overeenkomst uitmaakte.
De Hoge Raad zet in zijn overwegingen de rechtsverhoudingen van de pensioendriehoek uiteen. Ten aanzien van de onderliggende rechtsverhoudingen wordt overwogen dat de deelnemer door middel van een derdenbeding ex artikel 6:254 lid 1 BW, partij is geworden bij de uitvoeringsovereenkomst tussen Allianz en ASR.
Omdat een rechtsverhouding op grond van een derdenbeding een andere is dan een rechtstreekse contractuele rechtsverhouding, slaagt het door ASR ingestelde middel tegen het arrest van het hof. Het arrest van het hof bevat namelijk geen motivering of en zo ja, ASR op grond van het derdenbeding verplichtingen ten aanzien van de indexatie jegens de werknemer moet nakomen.
Het hof had volgens de Hoge Raad tevens een op die rechtsverhouding met ASR toegespitste motivatie ten opzichte van het verjaringsverweer moeten geven. Nu daar geen sprake van is, slaagt ook het ingestelde middel op dit punt.
Opmerkingen van de auteur
ASR kan een beroep doen op onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 lid 1 BW, met als mogelijke uitkomst een gedeeltelijke ontbinding van de pensioenovereenkomst. Afgevraagd moet echter worden of van dergelijke onvoorziene omstandigheden sprake is. Zijn dat de gezamenlijke omstandigheden dat de uitvoeringsovereenkomst met een andere pensioenuitvoerder wordt gesloten, de werknemer niet instemt met een waardeoverdracht, en deze in de navolgende periode blijft kwalificeren als (actief) deelnemer?
Mijns inziens ligt die lat zeer hoog. Artikel 6:258 lid 1 BW lijkt zo op gespannen voet te komen in deze toepassing met artikel 20 PW. Ook moet afgevraagd worden of een beroep op onvoorziene omstandigheden mutatis mutandis geen equivalent van de kortingsbevoegdheid van pensioenfondsen ex artikel 134 Pensioenwet vormt. De achterliggende discussie lijkt namelijk een financieringskwestie. Uiteindelijk behoort de deelnemer als begunstigde zijn recht jegens de uitvoerder geldend te kunnen maken.
Uit de gepubliceerde uitspraken volgt niet hoe de uitvoeringsovereenkomst met ASR is geëindigd. Lag het initiatief bij de werkgever, dan zou aangeknoopt kunnen worden bij de door de Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak over de schadevergoedingsplicht vanuit werkgeverszijde bij dergelijke opzeggingen.
Gezien het procesverloop is het echter nog maar de vraag of wij deze kwesties na terugverwijzing behandeld zien.
Keywords
Auteur(s)

Advocaat/partner bij Gommer & Partners Pensioen Advocaten B.V. te Tilburg
