
De Wet toekomst pensioenen: gevolgen voor verzekeraars
Na een hele lange aanloop is op dit moment in de Tweede Kamer aanhangig het wetsvoorstel voor de Wet toekomst pensioenen (‘Wtp’). Met de inwerkingtreding van de Wtp zal het Nederlandse pensioenstelsel ingrijpend wijzigen.
Over aanleiding, nut en noodzaak van de wijziging van ons pensioenstelsel is in het verleden al veel geschreven. Ik ga in deze bijdrage in op het wetsvoorstel zelf en specifiek op de gevolgen voor verzekeraars.
Nieuwe vormen van pensioenregelingen
Onder de Wtp zal van de huidige drie typen pensioenregelingen (de uitkeringsovereenkomst/Defined Benefit overeenkomst (‘DB-regeling’), de kapitaalovereenkomst en de premieovereenkomst/Defined Contribution overeenkomst (‘DC-regeling’)) er nog maar één overblijven; de premieovereenkomst en wel de variant waarbij de beschikbaar gestelde premie tot aan de pensioendatum wordt belegd. Op de pensioendatum moet met de beleggingswaarde hetzij een vastgesteld hetzij een variabel pensioen worden aangekocht. Daarop bestaat in de Wtp nog wel weer één uitzondering; de premie-uitkeringsovereenkomst. Onder voorwaarden kan binnen deze variant met de beschikbaar gestelde premie toch een vastgestelde uitkering op de pensioendatum worden aangekocht. Deze variant is na het consultatietraject toegevoegd aan de Wtp en kan alleen door verzekeraars worden uitgevoerd. Hierop kom ik later terug.
Na het verstrijken van de in de Wtp voorziene overgangsperiode op 1 januari 2027 zijn uitkeringsovereenkomsten dus niet meer mogelijk. Ook kapitaalregelingen (vaak de vorm waarin verzekeraars zogenaamde streefregelingen uitvoeren) zijn dan niet meer toegestaan. Bestaande pensioenregelingen van deze vorm moeten uiterlijk per die datum premievrij worden gemaakt. De toekomstige pensioenopbouw moet worden ondergebracht in een premieovereenkomst. Opgebouwde aanspraken bij verzekeraars tot het moment van de overgang hoeven overigens niet te worden overgedragen naar de nieuwe premieovereenkomst, zoals wel het uitgangspunt is bij pensioenfondsen.
De premieovereenkomst waarbij de premie tot aan de pensioendatum wordt belegd, bestaat onder de Wtp in twee varianten: de ‘flexibele premieovereenkomst’, die sterk lijkt op de huidige beschikbare premieregeling, en de ‘solidaire premieovereenkomst’, een premieovereenkomst met meer collectieve elementen. Beide varianten mogen door zowel pensioenfondsen als door verzekeraars en premiepensioeninstellingen worden uitgevoerd. Verzekeraars en premiepensioeninstellingen kiezen naar verwachting in de meeste gevallen voor de eerste variant en pensioenfondsen vaker voor de tweede variant. Het is mogelijk om ook aan de flexibele premieovereenkomst collectieve elementen toe te voegen, zowel in de opbouwfase (via toepassing van een zogenaamde risicodelingsreserve, waarmee financiële mee- of tegenvallers, anders dan voortvloeiende uit operationele kosten of het beleggingsrisico, collectief kunnen worden gedeeld) als in de uitkeringsfase (door toepassing van een collectief toedelingsmechanisme voor toedeling van het beleggingsrisico en het langlevenrisico). Het sterfterisico (‘kortlevenrisico’) in een flexibele premieovereenkomst wordt collectief gedeeld of verzekerd.
Uitsluitend verzekeraars kunnen daarnaast ook nog een derde variant uitvoeren; de premie-uitkeringsovereenkomst. Hoewel dit in de Wtp als een apart type pensioenovereenkomst is omschreven,1 is het materieel gezien een variant van de flexibele premieovereenkomst. In deze overeenkomst krijgt de deelnemer het recht om vanaf vijftien jaar vóór zijn AOW-datum de in de pensioenverzekering reeds opgebouwde waarde en/of de toekomstig nog beschikbaar te stellen premies geheel óf gedeeltelijk te gebruiken voor de directe inkoop van een vastgestelde uitkering, tegen de dan geldende tarieven. Het is niet mogelijk om vanuit een premie-uitkeringsovereenkomst tussentijds een variabele uitkering in te kopen. De verzekeraar die deze pensioenregeling uitvoert, is verplicht de door de deelnemer gemaakte keuze voor aanwending van waarde en premies voor aankoop van een vastgestelde uitkering uit te voeren en kan deze rechten dus niet in het pensioenreglement inperken. Omdat het aankooptarief op het moment van de omzetting van de opgebouwde waarde en/of de premie in een vastgestelde uitkering erg bepalend is voor de hoogte van de pensioenuitkering vanaf de pensioendatum, en dus voor de vraag of de omzetting voor de deelnemer wel of niet gunstig is, moet de verzekeraar de deelnemer voorafgaand aan de uitoefening van dit recht informeren over de hoogte van het pensioen mét en zónder omzetting naar een vastgestelde uitkering en hem waarschuwen voor de risico’s die zijn verbonden aan de omzetting (de omzetting is onomkeerbaar; er bestaat voor dat gedeelte geen kans meer op een hoger pensioen).2 Deze informatie hoeft overigens niet voorafgaand aan iedere toekomstige premiebetaling te worden herhaald; alleen voorafgaand aan het moment dat de deelnemer de keuze maakt. Mocht de deelnemer van zijn recht tot aankoop van een vastgestelde uitkering geen gebruikmaken, dan verloopt de premie-uitkeringsovereenkomst hetzelfde als een flexibele premieovereenkomst.
Ten aanzien van de premie-uitkeringsovereenkomst bepaalt de Wtp dat, als op de pensioendatum een variabele uitkering wordt aangekocht met de (nog aanwezige) beleggingswaarde, er altijd sprake moet zijn van individuele toedeling van beleggingsrisico’s en langlevenrisico’s.3 Een collectieve deling van deze risico’s is, anders dan bij de flexibele premie-overeenkomst, niet mogelijk. Op zichzelf lijkt dit niet een logische bepaling. Immers op de pensioendatum maakt het niet meer uit of de beleggingswaarde in het verleden is opgebouwd in een flexibele premieregeling of in een premie-uitkeringsovereenkomst. In beide gevallen gaat het om een beleggingswaarde waarmee op dat moment een variabel pensioen wordt aangekocht. Waarom bij de premie-uitkeringsovereenkomst geen collectief toedelingsmechanisme mag worden toegepast voor het beleggingsrisico en het langlevenrisico is onduidelijk.4 Het lijkt meer een cosmetische voorwaarde, om daarmee de premie-uitkeringsovereenkomst duidelijker te onderscheiden van de flexibele premieregeling, die ook door pensioenfondsen kan worden uitgevoerd.
Opvallend genoeg wordt het in de premie-uitkeringsovereenkomst vooralsnog niet toegestaan dat de deelnemer zelf de verantwoordelijkheid voor de beleggingen overneemt; een mogelijkheid die wel bestaat bij de flexibele premie-overeenkomst.5 Voor het gedeelte van de beleggingswaarde c.q. van de premie waarmee binnen een premie-uitkeringsovereenkomst geen vastgestelde uitkering wordt ingekocht, is daarvoor geen duidelijke reden aanwijsbaar. Het lijkt mij dat deze mogelijkheid wel onderdeel moet zijn van een premie-uitkeringsovereenkomst. Het is niet in het belang van de deelnemers om deze mogelijkheid niet toe te staan en dit soort onnodige verschillen tussen verschillende typen regelingen zorgen voor meer complexiteit.
In de uitkeringsfase kan de deelnemer bij zowel de flexibele premieovereenkomst als de premie-uitkeringsovereenkomst (behalve voor het gedeelte dat vanuit een premie-uitkeringsovereenkomst is omgezet in een vastgestelde uitkering) kiezen voor aankoop van een vastgestelde uitkering (die na ingang niet meer wijzigt) of van een variabele pensioenuitkering (die na ingang nog wel kan wijzigen), mits beide varianten door de verzekeraar worden aangeboden. De mogelijkheid te kiezen tussen een vastgesteld en een variabel pensioen geldt na inwerkingtreding van de Wtp overigens óók voor het arbeidsongeschiktheidspensioen en het nabestaandenpensioen, zodra deze opeisbaar worden.6 Nieuw is dat werkgevers en werknemers in de pensioenovereenkomst al kunnen vastleggen dat in de door de verzekeraar toegepaste lifecycle in de opbouwfase ‘default’ wordt afgebouwd naar de aankoop van een variabele uitkering op de pensioendatum. De keuze voor zo’n default moet wel worden ondersteund door de door de verzekeraar vastgestelde risicohouding van de deelnemersgroep, waarover later meer. Uiteraard kunnen werkgever en werknemers ook bewust voor afbouw naar een vastgestelde uitkering kiezen. Maken werkgever en werknemers geen keuze in de pensioenovereenkomst, dán wordt als default afgebouwd naar een vaste uitkering. De regering motiveert deze ‘standaard default’ met het argument dat deelnemers op deze manier niet onbewust te maken krijgen met fluctuaties in de uitkeringsfase.7 De deelnemer kan ook zelf altijd een andere keuze aangeven, een keuze die hem voorafgaand aan de pensioendatum actief door de verzekeraar moet worden aangeboden.8
Vlakke premie
Een tweede belangrijke wijziging op grond van de Wtp is dat de beschikbare premie in een premieovereenkomst voortaan niet meer volgens een progressieve staffel per leeftijdscohort zal verlopen (waarbij de maxima per leeftijdscohort zijn vastgelegd in fiscale besluiten),9 maar dat het een vlakke premie moet zijn als percentage van de pensioengrondslag,10 die per werkgever voor alle deelnemers gelijk is. Dit maximum kan één keer in de vijf jaar worden aangepast en onder bepaalde voorwaarden eerder.11
Deze vlakke premie geldt niet voor risicodekkingen, zoals nabestaandenpensioen op risicobasis en arbeidsongeschiktheidspensioen. Ook geldt de vlakke premie niet voor vrijwillige pensioenregelingen, zoals een netto pensioenregeling, een excedentregeling of een vrijwillige bijspaarregeling. Deze regelingen moeten wel het karakter van een premieovereenkomst hebben, maar niet op basis van een vlakke premie. De eis van een vlakke premie geldt ook niet voor pensioenregelingen waarop overgangsrecht van toepassing is (eerbiedigende werking, zie verderop in dit artikel).
Wijziging in nabestaandenpensioen
Een derde belangrijke wijziging onder de Wtp betreft de invulling van het nabestaandenpensioen. In dit verband wordt allereerst in de PW een explicietere invulling van het begrip ‘partner’ opgenomen,12 specifiek met het oog op samenwoners. Dit om uniformering aan te brengen in het partnerbegrip en te zorgen dat samenwoners niet in iedere pensioenregeling weer anders worden behandeld. Dit is voor deelnemers namelijk moeilijk te begrijpen.13
In het geval dat de verzekerde overlijdt vóór de pensioendatum, kan het nabestaandenpensioen onder de Wtp alleen nog een nabestaandenpensioen op risicobasis zijn. Dit betekent dat er een risicodekking is zolang er (risico)premies voor worden betaald en er voor het nabestaandenpensioen geen waarde wordt ‘opgebouwd’. Het partnerpensioen op risicobasis kan maximaal 50 procent van het salaris bedragen, waarbij geen franchise van toepassing is. Voor wezenpensioen gelden maxima van 20 procent (halve wezen) respectievelijk 40 procent (volle wezen).
Bij het ontslag van de verzekerde of bij een echtscheiding vervalt het nabestaandenpensioen daarom in beginsel. Omdat dat in de situatie van ontslag onredelijk wordt gevonden, is in de Wtp opgenomen dat de bestaande risicodekking direct aansluitend aan het ontslag verplicht nog drie maanden doorloopt of gedurende een direct aan het ontslag aansluitende WW-periode als deze langer is.14 Een dekking van het risiconabestaandenpensioen in de WW-periode bestaat onder het huidige regime ook al. Deze verplichte uitloopdekking vervalt als iemand in dienst treedt bij een andere werkgever. Dat laatste is iets dat in de praktijk voor een verzekeraar heel moeilijk te controleren is. Om die reden heeft de regering aangegeven verder te onderzoeken of pensioenuitvoerders naar aanleiding van een overlijdensmelding uit de Basis Registratie Persoonsgegevens, bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) kunnen nagaan of er sprake was van een WW-uitkering.15
Daarnaast bevat de Wtp een nieuw ruilrecht, in aanvulling op de al bestaande ruilrechten van (gewezen) deelnemers. De gewezen deelnemer krijgt het recht om, aansluitend op de uitloopperiode voor de dekking van het nabestaandenpensioen in de periode na ontslag, ouderdomspensioen uit te ruilen in partnerpensioen op risicobasis.16 Er geldt hiervoor geen wettelijke maximumduur, maar de duur en omvang van dit ruilrecht kunnen in de pensioenovereenkomst worden beperkt. De pensioenuitvoerder moet de deelnemer die gebruikmaakt van het ruilrecht jaarlijks informeren over de gevolgen van de voortzetting van deze uitruil (hoeveel pensioenkapitaal er nodig is voor de voortzetting van de uitruil en wat er dan nog aan pensioen resteert).17
De zogenaamde restitutiebedingen die bij de huidige beschikbare premieregelingen bij verzekeraars veel voorkomen, waarbij na overlijden van de verzekerde de betaalde premies of een percentage van de op dat moment aanwezige beleggingswaarde word(t)(en) uitgekeerd, worden niet langer toegestaan. Naar aanleiding van meerdere vragen van diverse kamerfracties hierover is de regering bij haar standpunt gebleven dat dit niet gewenst is. Dit, vanwege het doel om tot uniformering van het nabestaandenpensioen te komen (en een kapitaalgedekt nabestaandenpensioen bij overlijden voor de pensioendatum past daar niet in) en omdat een restitutiebeding tot schijnzekerheid leidt, omdat dan onzeker is wat de hoogte van het nabestaandenpensioen zal zijn (afhankelijk van de beleggingswaarde en de op dat moment geldende aankooptarieven).18 Er wordt wel een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin gebruik wordt gemaakt van het regime van de eerbiedigende werking onder de Wtp. In dat geval kan het restitutiebeding volgens de regering wél blijven bestaan en is dus geen aparte nabestaandendekking volgens het nieuwe regime noodzakelijk.19
Compensatie
Een voorwaarde voor de transitie naar de nieuwe pensioenregeling op basis van een vlakke staffel is dat deze ‘evenwichtig’ is. De Wtp stelt dit niet als zelfstandige eis, maar de evenwichtigheid moet wel worden verantwoord in het transitieplan.20 In het kader van de evenwichtigheid van de transitie biedt de Wtp de mogelijkheid om compensatie toe te kennen aan bepaalde leeftijdscohorten die door de transitie onevenredig worden benadeeld. Voor bepaalde leeftijdsgroepen kan de verwachte pensioenopbouw, als gevolg van de overgang vanuit een DB-regeling of een DC-regeling met een progressieve staffel naar een pensioenregeling met een vlakke staffel, lager uitvallen ten opzichte van de oude regeling. Het nadeel blijkt uit het verschil tussen de oude en de nieuwe regeling per leeftijdscohort, welke berekening moet worden gemaakt in het kader van het transitieplan.
Er bestaat geen verplichting tot compensatie: werkgevers en werknemers moeten daar zelf afspraken over maken. Als compensatie plaatsvindt door het beschikbaar stellen van een extra premie bovenop de reguliere pensioenpremie volgens de pensioenregeling, dan is daarvoor extra fiscale ruimte beschikbaar en mag de vlakke premie maximaal 3 procent meer bedragen dan het maximum zonder compensatie.21 De compensatie moet in de door de afgesproken compensatieperiode (uiterlijk tot 1 januari 2037) tijdsevenredig worden toegekend en de compensatie moet zijn gefinancierd op het moment dat deze onvoorwaardelijk wordt toegekend. De regering motiveert de tijdelijkheid van de compensatieperiode met het argument dat hoe langer de compensatieperiode is, hoe groter de kans is dat de robuustheid van de financiering en het draagvlak afneemt.22 Tevens moet de deelnemer in het kader van de overgang naar de nieuwe pensioenregeling over de compensatieregeling worden geïnformeerd. Jaarlijks en bij beëindiging van de deelname moet de verzekeraar de deelnemer informeren over de compensatieperiode en over de mogelijkheid dat de compensatie vervalt of wijzigt als de deelnemer in dienst treedt bij een andere werkgever. Deze informatie moet de verzekeraar ook op de website plaatsen. Verder geldt een compensatieregeling in de pensioensfeer niet alleen voor de groep bestaande deelnemers binnen een bepaald leeftijdscohort op het moment van de overgang, maar ook voor deelnemers in hetzelfde leeftijdscohort die nadien nieuw in dienst komen.
De wetgever heeft alleen regels in het leven geroepen voor de situatie dat de compensatie in de pensioensfeer plaatsvindt.23 Compensatie in de pensioensfeer is echter niet verplicht compensatie mag ook in een andere vorm plaatsvinden, bijvoorbeeld in salaris. Daarvoor kent de Wtp geen bijzondere bepalingen. Dit heeft ertoe geleid dat in het kader van de parlementaire behandeling de bevestiging is gevraagd dat de voorwaarden die worden gesteld aan compensatie in de pensioensfeer (onder andere de verplichting die ook toe te kennen aan nieuwe deelnemers) niet geldt voor compensatie op andere wijze. De regering heeft dit inmiddels bevestigd.24 Wel moet zo’n compensatie buiten de pensioensfeer door de werkgever worden verantwoord in het transitieplan. Een compensatie in salaris of andere arbeidsvoorwaarden zal zich buiten het gezichtsveld van de verzekeraar afspelen. Een controle op bijvoorbeeld de evenwichtigheid hiervan kan de verzekeraar dan ook niet doen.
Risicohouding
In een beschikbare premieregeling waarbij de premies worden belegd en waarbij de verzekeraar de verantwoordelijkheid voor de beleggingen draagt, rust op de verzekeraar de verplichting om een strategisch beleggingsbeleid te voeren, waarbij hij handelt in het belang van de deelnemers.25 Het beleggingsbeleid moet daarbij aansluiten op de risicohouding van de deelnemers. Dat is de mate waarin deelnemers beleggingsrisico willen én kunnen lopen. Verzekeraars zijn verplicht deze risicohouding vast te stellen, voordat zij daar een beleggingsbeleid (lifecycle) op kunnen bepalen. Zij mogen hiervoor uitgaan van de risicohouding van de gezamenlijke deelnemerspopulatie binnen eenzelfde product. De risicohouding behoeft door hen dus niet apart per werkgever te worden uitgevraagd. Dat is nu ook al zo. Alleen als een verzekeraar meerdere lifecycles aanbiedt gebaseerd op verschillende risicoprofielen (‘defensief’, ‘neutraal’, ‘offensief’) en een werkgever zou willen opteren voor een andere dan de ‘default’ lifecycle op productniveau, moet de risicohouding wel op werkgeversniveau worden bepaald. Nieuw is dat de risicohouding voortaan verplicht per leeftijdscohort moet worden vastgesteld (hoewel verzekeraars dat in de praktijk vaak ook al deden). Een leeftijdscohort kan maximaal vijf jaar bedragen, waarbij een leeftijdscohort groter dan vijf jaar is toegestaan, mits dit door de verzekeraar wordt onderbouwd.
Verzekeraars hadden al ervaring met het vaststellen van de risicohouding van deelnemersgroepen, maar vanwege het feit dat de premieovereenkomst straks nog de enige toegestane vorm van een pensioenregeling is, scherpt de Wtp de criteria voor vaststelling van de risicohouding verder aan. De verzekeraar moet de risicohouding bepalen op basis van drie onderzoeksmethoden: (a) een risicopreferentieonderzoek onder de deelnemers, (b) wetenschappelijke inzichten en (c) de vaststelling van de deelnemerskenmerken van de betreffende groep (bijvoorbeeld leeftijd, opgebouwde AOW-rechten, woningbezit en de verhouding tussen opgebouwd pensioenvermogen en toekomstig nog op te bouwen pensioenvermogen).26 De verzekeraar moet onderbouwen hoe en in welke mate deze onderdelen hebben bijgedragen aan de vaststelling van de risicohouding. De verzekeraar moet de risicohouding uiteindelijk vastleggen in twee of drie rekenkundige maatstaven: de risicomaatstaf, de verwachtingsmaatstaf en, in situaties waarin risico’s naar de toekomst worden verplaatst, de langetermijnrisicomaatstaf in de uitkeringsfase.27 De risicohouding moet minimaal éénmaal in de vijf jaar worden getoetst. De vastgestelde risicohouding moet worden vastgelegd in het pensioenreglement.28
Er worden onder de Wtp ook nadere eisen gesteld aan het risicopreferentieonderzoek, dat de verzekeraar onder de (gewezen) deelnemers en gepensioneerden moet houden. Hieruit moet in ieder geval de ‘relatieve risicoaversie’ van de deelnemersgroep blijken. Verder moet de uitvraag in het onderzoek zijn afgestemd op de mate waarin de betreffende deelnemersgroep beleggingsrisico’s kan dragen, gegeven de kenmerken van deze groep. Bij de uitvraag moet een realistisch beeld van de hoogte van de te verwachte pensioenuitkering en de te verwachten zekerheid van de pensioenuitkering worden gegeven en moet een realistische inschatting van de hoogte van de pensioenpremie worden gebruikt. Het risicopreferentieonderzoek moet tot een representatief, objectief, controleerbaar, systematisch, reproduceerbaar en kwantitatief interpreteerbare uitkomst leiden.29
Het feit dat de nieuwe bepalingen voor de vaststelling van de risicohouding moeten worden toegepast bij overgang op een Wtp-regeling, betekent dat een verzekeraar in de overgangsperiode tot 1 januari 2027 in feite twee verschillende systemen van bepaling van de risicohouding moet hanteren, nu een overstap op een Wtp-regeling in die periode immers nog niet verplicht is. Daarnaast is de tijd die verzekeraars überhaupt nog hebben om een risicopreferentieonderzoek uit te voeren en de risicohouding volgens de voorgeschreven maatstaven vast te stellen zeer kort, uitgaande van een inwerkingtreding per 1 januari 2023. Dit geldt temeer omdat de wetgeving nog niet definitief is. Naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie hierover heeft de regering geantwoord dat dit inderdaad knellend kan zijn en dat met toezichthouders afspraken gemaakt zullen worden over het toezicht hierop.30
Overgangsperiode
De intentie van de regering is om de Wtp op 1 januari 2023 in werking te laten treden. Er gaat dan een overgangsperiode in die duurt tot 1 januari 2027.
In de overgangsperiode hebben werkgevers verschillende mogelijkheden. Zij kunnen hun huidige pensioenregeling tot aan 1 januari 2027 voortzetten onder het huidige fiscale regime, ook als dit een DB-regeling is, en daar ook de nieuwe deelnemers tot 1 januari 2027 tot laten toetreden.31 Reguliere wijzigingen die zich met betrekking tot de bestaande pensioenregeling zoal kunnen voordoen, zoals een staffelwijziging in een bestaande DC-regeling of een aanpassing van het opbouwpercentage in een DB-regeling of wijzigingen in de regeling voor het nabestaandenpensioen, kunnen tot 1 januari 2027 nog steeds worden doorgevoerd, zonder dat de Wtp van toepassing wordt.32 Met ingang van uiterlijk 1 januari 2027 moeten zij de pensioenregeling wijzigen naar een premieregeling.
Werkgevers die op 31 december 2022 een pensioenregeling hebben met een met de leeftijd stijgende premie (dit kan een premieregeling of een uitkeringsregeling zijn), kunnen ook kiezen om in de overgangsperiode over te stappen op het regime van de eerbiedigende werking onder de Wtp. Onder dit regime behouden zij een pensioenregeling met een progressieve staffel, ook na 1 januari 2027. Deze staffel moet wel voldoen aan de maxima van de overgangsstaffel van artikel 38r Wet LB. Daarnaast moeten zij dan ook het nabestaandenpensioen aanpassen aan de Wtp. Een pensioenregeling waarbij het ouderdomspensioen wordt geregeerd door het nieuwe (fiscale) regime en het nabestaandenpensioen verzekerd blijft onder het huidige (fiscale) regime, is niet mogelijk. Het is enigszins onduidelijk of nieuwe deelnemers die toetreden tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2027 ook nog kunnen toetreden tot een pensioenregeling onder het eerbiedigende regime (en daarin dus ook ná 1 januari 2027 kunnen blijven deelnemen), of dat zij direct verplicht moeten worden opgenomen in een pensioenregeling met een vlakke staffel. Op basis van sub b van artikel 220 e lid 1 PW, is mijn conclusie dat ook onder het regime van de eerbiedigende werking pas een verplichting ontstaat om nieuwe deelnemers in een regeling met vlakke staffel op te nemen, als de werkgever in de overgangsperiode zelf besluit zo’n regeling in te voeren. Tót dat moment kunnen nieuwe deelnemers dus ook in een pensioenregeling met een progressieve staffel (binnen de Wtp-kaders) worden opgenomen, uiteraard mits de werkgever op 31 december 2022 al zo’n pensioenregeling had (artikel 220 e lid 1 sub a PW). Als bedoeld zou zijn dat de eerbiedigende werking alléén zou zijn toegestaan voor al bestaande deelnemers op 31 december 2022, zou sub b van artikel 220 e lid 1 zonder betekenis zijn.
De regering heeft verder tijdens de parlementaire behandeling aangegeven dat het ook mogelijk is om in de overgangsperiode vanuit een uitkeringsregeling met een met de leeftijd stijgende premie (bijvoorbeeld een middelloonregeling met stijgende koopsommen) over te stappen naar een premieregeling met progressieve staffel onder het huidige fiscale regime,33 waar ook nog nieuwe deelnemers toe kunnen toetreden, en daarna – eveneens tijdens de overgangsperiode – over te stappen op een premieregeling onder de eerbiedigende werking. Dat is prettig, hoewel ik het vanuit de wetssystematiek niet goed begrijp. Bij een overstap vanuit een DB-regeling naar een DC-regeling in de overgangsperiode lijkt mij dat er in feite sprake is van een nieuwe pensioenregeling en niet van een gebruikelijke wijziging in een bestaande pensioenregeling, zoals eerder genoemd. Op grond van het algemene overgangsartikel 220i lid 1 PW, wordt dan de Wtp van toepassing. Mijns inziens zou dan gelijk al het regime van de eerbiedigende werking van toepassing worden en dus het nieuwe fiscale regime.
Werkgevers kunnen er ook voor kiezen om over te stappen op de Wtp, voor op dat moment bestaande deelnemers gebruik te maken van het regime van de geëerbiedigde werking en voor alle nieuwe deelnemers over te stappen op de vlakke premie. Dat laatste is pas verplicht vanaf 1 januari 2027, maar het kan ook eerder. Wel geldt dat als de werkgever voor nieuwe deelnemers eenmaal is overgestapt op een regeling met een vlakke premie, dat dan alle nieuwe deelnemers die daarna in dienst komen daar onder vallen.
Overgangsfase; plannen maken
Indien een werkgever van plan is om voor bestaande deelnemers niet het regime van de eerbiedigende werking toe te passen, maar iedereen te laten overgaan naar een nieuwe pensioenregeling op basis van een vlakke staffel, moet de werkgever huiswerk doen. Hij moet voor de overgang vanuit de bestaande pensioenregeling naar de nieuwe pensioenregeling een transitieplan opstellen. Daarin moet hij de gemaakte keuze voor een bepaalde pensioenoplossing verantwoorden alsmede aangeven welke overwegingen en de berekeningen daaraan ten grondslag liggen. Onder andere moet hij rekenkundig inzichtelijk maken hoe de transitie uitwerkt, door per leeftijdscohort het verschil in pensioen voor en na de transitie te berekenen (berekeningen op individueel niveau behoeven niet te worden gemaakt). Daarbij moeten ook de effecten van de transitie voor het al opgebouwde pensioen worden verwerkt. Bij verzekerde regelingen, waarbij geen verplichting bestaat om het opgebouwde pensioen in te brengen in de nieuwe pensioenregeling en bestaande aanspraken premievrij kunnen worden voortgezet, zullen die er veelal niet zijn. Ook moet een eventueel overeengekomen compensatieregeling in het transitieplan worden verantwoord (ongeacht of dit een compensatie in de pensioensfeer is of anderszins), inclusief de financiering daarvan. Ook al is het transitieplan de verantwoordelijkheid van de werkgever, verzekeraars zullen de werkgever hierin waarschijnlijk willen faciliteren met gedeeltelijk vooraf ingevulde templates. Ook zullen verzekeraars gegevens beschikbaar stellen, waarmee de verschillen tussen de oude en de nieuwe pensioenregeling per leeftijdscohort inzichtelijk gemaakt kunnen worden.
De werkgever moet het transitieplan binnen twee weken na afronding toesturen aan de verzekeraar. De verzekeraar plaatst het plan op z’n website,34 zodat de deelnemers er kennis van kunnen nemen. Uit het feit dat de wetgever in dit verband spreekt over het op de website ‘beschikbaar stellen’ en niet over ‘verstrekken’ als bedoeld in artikel 49 PW, leid ik af dat het in dit geval niet verplicht is om de deelnemers persoonlijk op de beschikbaarheid van deze informatie te attenderen.
Als de werkgever ná 1 januari 2027 vanuit een geëerbiedigde regeling overstapt op een pensioenregeling met een vlakke staffel, geldt niet meer de verplichting tot het opstellen van een transitieplan, maar moet hij wel de gevolgen van de transitie voor de deelnemers inzichtelijk maken.35
De verzekeraar, op zijn beurt, moet op productniveau een implementatieplan maken. In het implementatieplan moet de verzekeraar verantwoording afleggen over hoe de transitie vanuit op 31 december 2022 bestaande pensioenregelingen naar pensioenregelingen op basis van een vlakke premie verantwoord zal verlopen. De verzekeraar moet in het implementatieplan zowel verantwoording afleggen over de operationele kant van de transitie als over de juridische kant (onder andere over het voldoen aan de gelijkebehandelingswetgeving).36 Ook moet een communicatieplan onderdeel uitmaken van het implementatieplan en moet in het implementatieplan worden aangegeven hoe er wordt omgegaan met al opgebouwde pensioenaanspraken (bij verzekeraars vaak geen gevolgen). In het communicatieplan moet de verzekeraar aangeven hoe de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden worden geïnformeerd over de transitie (het verschil in te verwachten pensioenuitkomst), over hoe daarbij wordt omgegaan met de al opgebouwde aanspraken en over de wijze waarop eventuele compensatie plaatsvindt.
Verzekeraars hebben op grond van artikel 25 Richtlijn (EU) 2016/97 van 20 januari 2016 betreffende verzekeringsdistributie reeds de verplichting om een productontwikkelingsproces te doorlopen alvorens zij een nieuw product op de markt kunnen brengen. Deze verplichting is nader uitgewerkt in hoofdstuk II van de rechtstreeks werkende Verordening (EU) 2017/2358 met betrekking tot vereisten inzake producttoezicht en -governance. In artikel 32 Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) was eerder al een vergelijkbare verplichting opgenomen. Verzekeraars kunnen grote delen van het implementatieplan uit de vastlegging van dit productontwikkelingsproces overnemen of daarnaar verwijzen.
Overgangsfase; deelnemerscommunicatie
Met het oog op de overgang naar een Wtp-pensioenregeling op basis van een vlakke premie, moet de verzekeraar deelnemers – voorafgaand aan de overgang – informeren over de overgang en de gevolgen die dat voor hen heeft. In deze communicatie moet in ieder geval informatie worden opgenomen over het verwachte pensioen dat de deelnemer zou hebben verkregen in de ‘oude’ regeling en het verwachte pensioen dat hij zal verkrijgen in de nieuwe pensioenregeling. Daarbij moet het reglementair te bereiken pensioen (deelnemers) respectievelijk het opgebouwde pensioen (gewezen deelnemers) worden weergegeven in drie scenario’s (pessimistisch, verwacht en optimistisch) met gebruikmaking van de uniforme rekenmethodiek (‘URM-methode’). Ook moet voor het verwachte scenario een doorrekening van de uitkering na pensioendatum worden weergegeven, wederom op basis van de drie scenario’s, met gebruikmaking van de URM-methode.
Daarnaast moet ook worden aangegeven hoe wordt omgegaan met al opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Bij verzekerde regelingen zullen hier in de meeste gevallen geen gevolgen voor zijn, omdat bestaande aanspraken premievrij kunnen worden voortgezet. Mochten bestaande pensioenaanspraken wel worden overgedragen, dan zal dat moeten plaatsvinden via het reguliere proces van een collectieve waardeoverdracht op grond van artikel 83 PW, waarop onder andere het Protocol Collectieve Waardeoverdracht37 van het Verbond van Verzekeraars van toepassing is. Ook moet informatie worden gegeven over compensatie, voor zover die compensatie in de vorm van extra pensioenaanspraken wordt toegekend.
De communicatie zal verder informatie moeten bevatten over onder andere het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de wijziging, het karakter en de hoogte van het nabestaandenpensioen voor en na de wijziging en een toelichting op de verschillen in de pensioenbedragen voor en na de wijziging.38 Het valt op dat bij de communicatieverplichtingen geen rekening is gehouden met de situatie dat de nieuwe pensioenregeling op basis van een vlakke premie wordt ondergebracht bij een andere pensioenuitvoerder. Een verzekeraar kan geen informatie opnemen (anders dan de algemene informatie dat het een regeling met een vlakke premie wordt en dat het karakter van het nabestaandenpensioen wijzigt) over de regeling die bij een andere verzekeraar of premiepensioeninstelling wordt ondergebracht. Daarvoor zal toch een bepaalde vorm van informatie-uitwisseling nodig zijn. Hierover is nu niets geregeld.
Communicatie; keuzebegeleiding en activeren
Behalve regels met betrekking tot de transitie naar de nieuwe pensioenregeling, bevat de Wtp ook een aantal nieuwe algemene communicatievoorschriften, welke voortvloeien uit de evaluatie van de Wet pensioencommunicatie.39 Deze voorschriften treden direct in werking op de datum dat de Wtp van kracht wordt, vooralsnog dus per 1 januari 2023. Er geldt hiervoor geen overgangsrecht. Onder andere vervallen onder de Wtp de nu nog verplichte modellen waarin de informatie bij de start van de pensioenregeling (het Pensioen 1-2-3) en de jaarlijkse pensioeninformatie voor (gewezen) deelnemers, gepensioneerden en gewezen partners (het Uniform Pensioen Overzicht) gegoten moeten worden. De informatie die verplicht verstrekt moet worden blijft hetzelfde, maar de manier waarop de informatie verstrekt kan worden, wordt overgelaten aan de verzekeraar. Dit kan ook digitaal via een website, mits de deelnemer wel een notificatie-email ontvangt dat de informatie voor hem klaar staat.40 Het enige dat wel verplicht blijft, is het gebruik van het woord ‘pensioenoverzicht’ boven de jaarlijkse pensioeninformatie, omdat dit verplicht is op grond van Europese regelgeving.41 Hiermee wordt beoogd om de markt zelf de meest effectieve manier te laten vinden om deelnemers te bereiken en daarbij eventueel ook onderscheid te kunnen maken tussen doelgroepen. Informatieverstrekking via voorgeschreven strakke formats past daar niet goed bij.42 Uit de evaluatie is gebleken dat deze vaak de deelnemers niet aanspreken.
Twee belangrijke nieuwe verplichtingen onder de Wtp zijn de verplichting om deelnemers in pensioencommunicatie aan te zetten tot relevante actie en de verplichting tot keuzebegeleiding.
De verplichting tot keuzebegeleiding houdt in dat de pensioenuitvoerder de deelnemer op een adequate wijze moet begeleiden bij het maken van keuzes binnen de pensioenovereenkomst. De deelnemer moet door de keuzebegeleiding goed inzicht krijgen in de gevolgen van gemaakte keuzes, met name ook in de situatie dat er sprake is van een stapeling van meerdere keuzes. Om dit verder te bevorderen, wordt in artikel 48 lid 3 PW expliciet opgenomen dat in de informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt, niet alleen gewezen moet worden op de keuzemogelijkheden die er zijn en op de gevolgen van belangrijke gebeurtenissen voor het pensioen, maar dat ook moet worden ingegaan op de gevolgen van gemaakte keuzes of combinatie van keuzes voor het pensioen. Bij het bieden van keuzes aan deelnemers moet een sturing plaatsvinden die de (financiële) doelstellingen of wensen van de deelnemer tot uitgangspunt neemt. Dit kan bijvoorbeeld door het inbouwen van bepaalde defaults, door bepaalde opties meer te highlighten of daarin een bepaalde volgorde aan te brengen, door het aantal opties te beperken en door iedere optie of combinatie van opties volledig, duidelijk en evenwichtig toe te lichten.
Onderdeel van de verplichting tot keuzebegeleiding is de verplichting voor de verzekeraar om een (digitale) keuzeomgeving in te richten. De verplichting geldt per pensioenregeling waarin de deelnemer deelneemt. De verzekeraar is dus niet verplicht om de gevolgen van gemaakte keuzes voor de totale pensioenaanspraak te laten zien, als er sprake is van meerdere pensioenregelingen. Bij de inrichting van de keuzeomgeving hoeft geen rekening te worden gehouden met individuele omstandigheden van een deelnemer, zoals het van toepassing zijn van fiscale toeslagen en degelijke. Wel moet de deelnemer worden gewezen op deze risico’s en waar hij daarover meer informatie kan terugvinden.
De open norm van keuzebegeleiding is in de Wtp niet verder uitgewerkt. Ook is er in het nieuwe artikel 48a PW geen delegatiemogelijkheid opgenomen voor uitwerking in lagere regelgeving. Bewust heeft de wetgever ook hier aan de markt willen overlaten om de beste manier van invullen van de keuzebegeleiding te bepalen. De Autoriteit Financiële Markten (‘AFM’) heeft wel aangekondigd dit najaar met nadere richtlijnen te komen voor de inrichting van de keuzeomgeving. Dat betekent overigens wel dat er zeer weinig tijd zal zijn om de invulling van de keuzebegeleiding nog bij te stellen, mocht dat op basis van de guidance van de AFM nog nodig zijn. In ieder geval kan al wel enige richting worden ontleend aan de guidance die de AFM heeft gegeven voor de keuzebegeleiding bij de keuze tussen een vast en een variabel pensioen.43
De verplichting om ontvangers van pensioeninformatie te activeren was één van de belangrijkste aanbevelingen naar aanleiding van de evaluatie van de Wet pensioencommunicatie. De gedachte daarbij is dat pensioenuitvoerders deelnemers kunnen helpen te begrijpen met welk doel zij de informatie verstrekken, door expliciet te maken wat de ontvangers kunnen doen met die informatie.
De verplichting tot het aanzetten tot relevante actie in de wettelijk verplichte communicatie die verzekeraars versturen, moet zich vertalen in een expliciete relevante oproep die aanzet tot actie.44 Dit kan bijvoorbeeld door te wijzen op rekentools.45
Een laatste nieuwe verplichting betreft de situatie dat de verzekeraar voor de aankoop van pensioen op de pensioendatum een combinatieproduct aanbiedt van een vastgestelde uitkering en een variabele uitkering. De verhouding tussen deze twee producten wordt dan bepaald door de uitkomst van het door de deelnemer ingevulde risicoprofiel. Tussen deze twee vormen kan na pensioeningang niet meer worden geswitcht. De verzekeraar die dit aanbiedt moet na ingang van de Wtp de informatie over de hoogte van de uitkering, die hij moet verstrekken in het kader van het voorleggen aan de deelnemer van de keuze tussen een vastgesteld of een variabel pensioen, baseren op de meest geschikte combinatie tussen een vastgesteld en een variabel pensioen, die aansluit op de risicohouding van de deelnemer (getoetst via het risicoprofiel). Dit kan dus ook nog steeds een volledig vaste of een volledig variabele uitkering zijn.
Overig
Klachtenregeling
Nieuw is dat in de Pensioenwet (‘PW’) ook een klachtenregeling zal worden opgenomen.46 Deze is voor verzekeraars grotendeels gelijk aan de al bestaande klachtenregeling op basis van de Wet op het financieel toezicht.47 In afwijking daarvan wordt in de PW expliciet bepaald dat de bewaartermijn van de klachtgegevens (inclusief de reactie daarop) minimaal zeven jaar is na het boekjaar waarin de klacht is afgehandeld.48 Hierbij is aangesloten bij de bewaartermijn uit van gegevens ten behoeve van de toezichthouder in artikel 169 PW. De bewaartermijn sluit ook aan bij de bewaartermijn uit artikel 3:15i jo. artikel 2:10 BW.
Arbeidsongeschiktheidsdekking
Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid in een premieregeling onder de Wtp zal aan dezelfde voorwaarden onderhevig zijn als de premies voor de niet-arbeidsongeschikte deelnemers. Dat betekent dat de vrijgestelde premie binnen het fiscale maximum van artikel 18a Wet Loonbelasting 1964 moet vallen en ook kan meebewegen als dit fiscale maximum wijzigt.49
In eerste instantie was de regering van mening dat een onder het huidige recht reeds bestaand recht op premievrijstelling in een DB-regeling, onder de Wtp omgezet zou moeten worden naar een recht op premievrijstelling in een premieovereenkomst (eventueel wel met toepassing van eerbiedigende werking).50 In tweede instantie heeft de regering echter bevestigd dat bestaande rechten op premievrijstelling in een DB-regeling bij een verzekeraar onder de Wtp ongewijzigd kunnen worden voortgezet en dat daarvoor overgangsrecht zal worden getroffen.51
Toepasselijkheid op DGA’s
Pensioenregelingen van DGA’s die niet onder de PW vallen, vallen eveneens onder de werking van de Wtp, inclusief de mogelijkheid van toepassing van eerbiedigende werking en de bepalingen over compensatie.52
Ten slotte
De behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer wordt voortgezet op 12 september a.s. De intentie is om het wetsontwerp in ieder geval voor het herfstreces plenair in de Kamer te behandelen. Daarna moet het wetsontwerp nog door de Eerste Kamer. Of de geplande inwerkingtreding van 1 januari 2023 wordt gehaald wordt dus spannend, maar dat is op dit moment nog wel steeds de doelstelling. Ondertussen zou de wetgeving op onderdelen ook nog kunnen worden aangepast.
Verzekeraars zullen met name op het terrein van productontwikkeling (inclusief het faciliteren van het transitieplan van de werkgever en het implementatieplan), deelnemerscommunicatie (inclusief een cijfermatige opstelling van was/wordt) en de vaststelling van de risicohouding veel werk moeten verzetten om vanaf 1 januari 2023 een Wtp-product te kunnen aanbieden. De bepalingen over keuzebegeleiding en activerend communiceren treden sowieso direct in werking. Ook daar zullen verzekeraars de nodige voorbereidingen voor moeten treffen. Het wordt ten aanzien van dit onderwerp hoe dan ook een spannend en druk najaar.
Noten
1 Art. 10c PW.
2 Art. 10c lid 3 PW.
3 Art. 10c lid 4 PW, het ‘kortlevenrisico’ wordt verzekerd.
4 Bij een collectief toedelingsmechanisme binnen een flexibele premieregeling kúnnen ook (gewezen) deelnemers vanaf 10 jaar voor de pensioendatum deel uitmaken van de toedelingskring, maar dat is geen verplichting. De wetgever had ook alleen deze mogelijkheid kunnen uitsluiten voor de premie-uitkeringsovereenkomst.
5 De premie-uitkeringsovereenkomst wordt namelijk niet apart benoemd in art. 52 PW.
6 Art. 1 (definitie van arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen) PW.
7 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 3, p. 46, Kamerstukken II 2021/22, nr. 7, p. 47.
8 Art. 63b lid 1 PW, doorgaans wordt de voorlopige keuze zo’n vijftien jaar voor de pensioendatum uitgevraagd.
9 Staffelbesluit pensioenen, Stcrt. 2019, 66203.
10 Dit maximum is bij het in werking treden van de Wtp gesteld op 30 procent, art. 18a lid 1 Wet Loonbelasting 1964.
11 Art. 18a lid 6 en 7 Wet Loonbelasting 1964.
12 Art. 1 (definitie ‘partner’) en art. 2a PW.
13 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 3, p. 160, 163.
14 Art. 55 lid 4 PW.
15 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 11, p. 100/101.
16 Art. 61a PW.
17 Art. 61a lid 3 PW.
18 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 11, p. 29 en p. 101.
19 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 11, p. 41.
20 Art. 150d lid 1 PW.
21 Art. 38s Wet Loonbelasting 1964; bij het inwerkingtreding kan de vlakke premie inclusief compensatie dus maximaal 33 procent van de pensioengrondslag bedragen. .
22 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 7, p. 77, Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 11, p. 44.
23 Art. 150f PW.
24 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 11, p. 43/44.
25 Art. 52a PW jo. art. 14b en 14d Besluit uitvoering Pensioenwet (BUP).
26 Consultatieversie van het Besluit toekomst pensioenen, p. 44.
27 Art. 14u BUP, in de consultatieversie van het Besluit toekomst pensioenen.
28 Art. 35 lid 2 sub e PW.
29 Art. 14v lid 5 BUP, in de consultatieversie van het Besluit toekomst pensioenen.
30 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 11, p. 44.
31 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 3, p. 321.
32 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 3, p. 213.
33 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 11, p. 77.
34 Dit kan een besloten deel van de website zijn.
35 Art. 220e lid 3 PW.
36 In art. 150i lid 2 PW en in art. 46 lid 5 jo. lid 1, 2 en 3 BUP (consultatieversie van het Besluit toekomst pensioenen) staan de voorwaarden waaraan een implementatieplan van een verzekeraar moet voldoen.
37 Protocol Collectieve waardeoverdracht van het Verbond van Verzekeraars, 2019.
38 Art. 46a consultatieversie Besluit toekomst pensioenen.
39 Kamerstukken II 2019/20, 32043, nr. 515.
40 Art. 49 PW.
41 Dit vloeit voort uit art. 38 lid 1 van de Richtlijn IORP II, Richtlijn (EU) 2016/2341 van 14 december 2016, betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s).
42 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 3, p. 131, consultatieversie van het Besluit toekomst pensioenen, p. 66.
43 Onderzoeksrapport AFM Variabele Uitkeringen, 13 april 2021, te raadplegen via de website www.afm.nl.
44 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 3, p. 204.
45 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 3, p. 304.
46 Art. 59b PW jo. hoofdstuk 4b van het BUP (consultatieversie van het Besluit toekomst pensioenen).
47 Art. 39 e.v. Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo).
48 Eén jaar in art. 41 lid 2 BGfo.
49 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 3, p. 117.
50 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 3, p. 258.
51 Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr. 11, p. 78.
52 Art. 18 lid 2, 38r en art. 38s van de Wet Loonbelasting 1964.
Keywords
Auteur(s)

Principal Legal counsel bij de afdeling Legal van Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V.
