13 Sep 2022
blog

Grenzen aan het inzagerecht en de vrijheid van de partijdeskundige

Blog

Voor een patiënt staan doorgaans verschillende wegen open om een zorgverlener ter verantwoording te roepen. In een conclusie van A-G Hartlief, heeft de patiënt verschillende wegen bewandeld tegen verschillende zorgverleners. Wat nu voorligt is een klacht gericht tegen een beoordelend arts die niet betrokken was bij de behandeling. De vraag die centraal staat is of een patiënt recht heeft op inzage in de bevindingen van een arts, die in opdracht van (de aansprakelijkheidsverzekeraar van) het ziekenhuis zonder de patiënt in kwestie te zien, de behandeling van de desbetreffende patiënt heeft beoordeeld. Hier spelen veel aspecten een rol, maar ik beperk mij vanwege de beperkte omvang van een blog tot afdeling 7.7.5 BW, dat wil zeggen de geneeskundige behandelingsovereenkomst.

Het verloop van de zaak is als volgt: een patiënt is onder behandeling geweest bij een gynaecoloog. De patiënt heeft het ziekenhuis waar deze gynaecoloog werkzaam was aansprakelijk gesteld evenals de arts zelf, omdat zij meende dat de arts een fout had gemaakt met schade tot gevolg. De aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis heeft daarop een arts, die destijds als gynaecoloog in een ander ziekenhuis werkzaam was, ingeschakeld om als partijdeskundige te beoordelen of de gynaecoloog volgens de regels der geneeskunst had gehandeld. De beoordelend arts heeft de patiënt niet gezien, maar is aan de hand van het patiëntendossier tot het oordeel gekomen dat de behandeling correct was uitgevoerd. De patiënt heeft vervolgens de aansprakelijkheidsverzekeraar verzocht om inzage in de beoordeling. Dit verzoek is zowel door de aansprakelijkheidsverzekeraar als door de beoordelend arts afgewezen. Daarop heeft de patiënt de beoordelend arts voor de tuchtrechter gedaagd (zie uitspraak CTG Den Haag c2020.012). Het Centraal Tuchtcollege (CTG) heeft uiteindelijk geoordeeld dat de beoordelend arts niet verplicht is inzage te geven in de beoordeling. De redenatie van het CTG is dat inzage op grond van artikel 7:456 BW van toepassing kan zijn op een situatie als het onderhavige op grond van artikel 7:464 BW, maar dat in dit geval de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet.

 

Dat de klacht nu bij de Hoge Raad ligt, is op zich al bijzonder. Doorgaans is het Centraal Tuchtcollege voor klager immers de enig mogelijke beroepsinstantie. Slechts in het geval van cassatie in het belang der wet kan cassatie worden ingesteld (artikel 75 Wet BIG), een handeling die is voorbehouden aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Dit is dan ook wat met betrekking tot deze klacht gebeurde.

 

Een tweede punt dat interessant is, is dat het hier een tuchtklacht betreft tegen een arts, die niet als behandelaar betrokken was, maar door de verwerende partij is ingeschakeld als partijdeskundige. Er is dus geen overeenkomst tussen de patiënt en de arts in de zin van artikel 7:446 BW. In beginsel zouden daarom de (meeste) regels uit afdeling 7.7.5 BW niet van toepassing zijn. Hierop is een aantal uitzonderingen mogelijk, zo blijkt uit artikel 7:464 lid 1 BW. Dat er geen sprake is van een overeenkomst in de zin van artikel 7:446 BW legt Hartlief in zijn conclusie uitgebreid uit. Wat hem betreft had het CTG beter de weg kunnen volgen langs artikel 7:446 lid 1 en 2 BW in plaats van langs de weg van artikel 7:446 lid 4 BW. De beoordeling door een partijdeskundige die de patiënt niet heeft gezien, valt namelijk niet onder de definitie van een geneeskundige behandelingsovereenkomst, zoals bedoeld in de leden 1 en 2. Lid 4, waar in de procedure bij het CTG naar verwezen wordt, is voornamelijk bedoeld voor medische keuringen, zo legt Hartlief uit. Het resultaat is desalniettemin hetzelfde: er bestaat geen geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de patiënt en de beoordelend arts. Dat hoeft echter niet te betekenen dat de regels uit afdeling 7.7.5 BW niet van toepassing zijn. Zoals zowel in de uitspraak van het CTG als in de conclusie van Hartlief wordt uitgelegd, is het mogelijk dat via artikel 7:464 BW alsnog bepaalde regels van toepassing zijn als er geen overeenkomst in de zin van artikel 7:446 BW bestaat. Hier lijkt Hartlief een groter probleem te zien. Dat probleem zit hem in hoe artikel 7:464 BW wordt toegepast. Het CTG legt uit aan de hand van lid 1 van dit artikel dat de aard van de rechtsbetrekking zich verzet tegen het inzagerecht, omdat het ziekenhuis en de aansprakelijkheidsverzekeraar hun verdediging in vrijheid moeten kunnen voorbereiden. Hartlief merkt mijns inziens terecht op dat hier stappen worden overgeslagen. Volgens de bewoording van artikel 7:464 lid 1 BW moet eerst beoordeeld worden of er sprake is van uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf en of het handelen betreft op het gebied van de geneeskunst. Deze stappen slaat het CTG over. Daarnaast noemt dit artikel de aard van de rechtsbetrekking. Daarvoor moet er wel sprake zijn van een rechtsbetrekking, zo merkt Hartlief op. Wat ik hieraan zou willen toevoegen is dat wanneer besloten wordt dat er kennelijk op grond van artikel 7:446 lid 4 BW geen sprake is van een behandelingsovereenkomst, artikel 7:464 BW dan overeenkomstig moet worden toegepast. Dat wil zeggen dat niet (alleen) naar lid 1 van dit artikel moet worden gekeken, maar (ook) naar lid 2 onder b. De wetgever heeft kennelijk de bedoeling gehad deze twee artikelen met elkaar te verbinden en zo een regime te creëren voor situaties die niet vallen onder artikel 7:446 lid 1 en 2 BW. Het is vreemd om op grond van artikel 7:446 lid 4 BW tot de conclusie te komen dat er geen geneeskundige behandelingsovereenkomst is, maar vervolgens het specifieke artikel dat de mogelijkheid biedt tot inzage in de bevindingen van het onderzoek te laten voor wat het is. Hartlief komt overigens tot de conclusie dat ook op grond van artikel 7:464 lid 2 onder b BW geen recht op inzage bestaat in deze casus.

 

Daar waar het CTG op basis van afdeling 7.7.5 BW tot de conclusie kwam dat het mogelijke recht dat de patiënt heeft op inzage in het onderhavige geval niet opgaat, komt Hartlief tot de conclusie dat afdeling 7.7.5 BW in het geheel niet opgaat wanneer het een beoordelend arts betreft, waardoor een eventueel beroep op het inzagerecht op grond van artikel 7:456 BW op welke manier dan ook niet kan slagen. Hartlief gaat in zijn conclusie in op mogelijke andere gronden die inzage zouden rechtvaardigen. Hoewel hij concludeert dat ook deze gronden er niet toe leiden dat de patiënt recht heeft op inzage in wat de beoordelend arts heeft geoordeeld, zijn ook deze punten lezenswaardig. Het wachten is nu op de Hoge Raad.

Keywords

Aansprakelijkheidsrecht
Geneeskundige behandelingsovereenkomst
Gezondheidsrecht
Inzagerecht
Partijdeskundige
Tuchtrecht

Auteur(s)

Eva Jacobs

Secretaris-jurist bij KiFiD en docent-onderzoeker aan de Open Universiteit

LinkedIn