05 May 2023
blog

Premierestitutie bij schending van de mededelingsplicht te goeder trouw; de nieuwe regeling in artikel 7:930 lid 4 BW treedt per 1 juli 2023 in werking

Blog

Aan een schending van de mededelingsplicht van artikel 7:928 lid 1 BW kan de verzekeraar soms gevolgen verbinden. Als de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten, kan hij de verzekering opzeggen (artikel 7:929 lid 2 BW) en/of de uitkering weigeren (artikel 7:930 lid 4 BW). De verzekeringnemer heeft in dat geval echter geen recht op premierestitutie. Dat verandert per 1 juli 2023 door een wetswijziging.

Naar aanleiding van dit wetsvoorstel over het recht op premierestitutie bij schending van de mededelingsplicht te goeder trouw verscheen op 27 juli 2022 al eerder een blog op VAST (2022 / B-021). Sanne Rutten vroeg zich af: is het dan eindelijk zo ver? Ja het is nu zover. De regeling treedt per 1 juli 2023 in werking.

 

Het voorstel om aan artikel 7:930 lid 4 BW twee zinnen toe te voegen maakt deel uit van een verzamelwetsvoorstel Wijzigingswet Financiële Markten 2022-II (36.131). Dit wetsvoorstel kent een lange voorgeschiedenis. Deze is door mij nader beschreven in paragraaf 9.7 van het hoofdstuk Premierestitutie in het boek Verzekeringsrecht (R&P VR2, 6e druk 2023).

 

De nieuwe regeling geldt alleen bij artikel 7:930 lid 4 (de verzekeraar zou bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering hebben gesloten). Indien de verzekering wel zou zijn gesloten, maar onder andere voorwaarden (artikel 7:930 lid 3 BW), geldt geen recht op premierestitutie. Dat is ook logisch: de verzekeraar heeft immers in dat geval wel risico gelopen.

 

Op het eerste consultatievoorstel van 15 maart 2017 is op hoofdlijnen positief gereageerd. Op 23 december 2019 is een gewijzigd tekstvoorstel ter consultatie aangeboden. Engel heeft in een reactie aandacht gevraagd voor de betekenis van het begrip ‘goede trouw’ in het wetsvoorstel.

 

Op 8 juni 2022 is het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2022-II bij de Tweede Kamer ingediend. Het is even zoeken maar bij artikel XI staat dat de volgende zin aan artikel 7:930 lid 4 BW wordt toegevoegd:

De verzekeringnemer die te goeder trouw heeft gehandeld, is in dit geval evenmin premie verschuldigd. De verzekeraar heeft recht op een billijke vergoeding van de te zijnen laste gekomen kosten.

 

Uit de toelichting blijkt helaas niet wat precies bedoeld wordt met te goeder trouw. Als de verzekeraar geen beroep doet op opzettelijke misleiding in de zin van artikel 7:930 lid 5 BW, betekent dat nog niet automatisch dat sprake is van goede trouw. Dan zou de toevoeging te goeder trouw immers geen zelfstandige betekenis hebben. De wetgever overweegt in de memorie van toelichting (p. 30) dat de verzekeringnemer dient te bewijzen dat hij te goeder trouw was. Dat lijkt mij in overeenstemming met artikel 150 Rv. Het is immers de verzekeringnemer die zich beroept op het hem volgens artikel 7:930 lid 4 BW toekomende recht van premierestitutie. Hij zal dan ook de goede trouw moeten bewijzen.

 

Met het wetsvoorstel ontstaan drie mogelijkheden, die Engel in zijn reactie ook al had gesignaleerd. Deze kunnen als volgt worden omschreven:

  1. te goeder trouw de mededelingsplicht geschonden en dus geen opzettelijke misleiding in de zin van lid 5 (gevolg: geen uitkering wel premierestitutie);
  2. niet te goeder trouw de mededelingsplicht geschonden, maar ook geen opzet tot misleiding in de zin van lid 5 (gevolg: geen uitkering en geen premierestitutie);
  3. opzettelijke misleiding in de zin van lid 5 en dus ook niet te goeder trouw de mededelingsplicht geschonden (geen uitkering en geen premierestitutie).

 

Categorie b laat zich verklaren door de bewijslastverdeling. De verzekeraar moet de opzettelijke misleiding van artikel 7:930 lid 5 BW bewijzen. Maar de verzekeringnemer moet de goede trouw van lid 4 bewijzen. Het is goed voorstelbaar dat er onvoldoende bewijs is voor goede trouw van de verzekeringnemer, maar dat tegelijkertijd ook geen opzet tot misleiding in de zin van artikel 7:930 lid 5 BW bewezen kan worden. De Hoge Raad legt immers in zijn arrest van 25 maart 2016 de lat vrij hoog voor opzettelijke misleiding in de zin van artikel 7:930 lid 5 BW: de verzekeringnemer moet hebben gehandeld met de bedoeling de verzekeraar ertoe te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders niet zou hebben gesloten. Als deze bedoeling niet bewezen wordt geacht, maar er wel sprake is van een onjuist antwoord op een duidelijke gerichte vraag, zou sprake kunnen zijn van een geval dat behoort tot categorie b.

 

In de memorie van toelichting gaat de wetgever nog in op de verzekering ten behoeve van een derde. Daarbij verwijst de wetgever naar (de toelichting op) artikel 7:928 lid 2 BW, waaruit volgt dat de verzekeraar er niet de dupe van mag worden dat er ook een andere belanghebbende naast de verzekeringnemer is. Het verzuim van die derde wordt aan de verzekeringnemer toegerekend. Dit betekent dat als de derde niet te goeder trouw is, de verzekeringnemer dat ook niet is.

 

De wetgever gaat in de toelichting verder niet in op de vraag wat onder een billijke vergoeding van de ten laste van de verzekeraar gekomen kosten wordt verstaan. Het ligt voor de hand om aansluiting te zoeken bij artikel 7:938 lid 1 BW. Het gaat daarbij om kosten van polisopmaak, administratie, provisie en dergelijke. Er is ruimte om dergelijke kosten op een percentage van de premie te stellen. Wervelman verdedigt in een recente publicatie op AMWeb dat onder de billijke vergoeding van artikel 7:930 lid 4 BW ook de kosten behoren die de verzekeraar heeft gemaakt voor de behandeling van een claim. Daar valt inderdaad iets voor te zeggen. Immers, uitgangspunt bij artikel 7:930 lid 4 BW is dat de verzekering niet zou zijn gesloten. Zonder verzekering zou de verzekeraar de claim ook niet in behandeling hebben genomen. Maar ik heb ook wel enige twijfel. De bedoeling van de wetgever lijkt beperkt tot de kostencomponent in de premie: alleen het risicodeel van de premie moet terug aangezien er ook geen risico is gelopen. Maar erg duidelijk is dit niet, zodat de rechter hier uiteindelijk over zal hebben te oordelen.

 

In de memorie van toelichting staat verder dat het overgangsrecht wordt beheerst door artikel 69, onderdeel d, Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. Op basis hiervan doet een nieuwe wet geen vorderingsrecht ontstaan, indien alle feiten die de wet daarvoor vereist, reeds waren voltooid voor het van toepassing worden van die wet. De wetswijziging heeft daarom geen gevolgen voor de verzekeringsovereenkomst die reeds voor 1 juli 2023 is beëindigd. De wijziging heeft wel gevolgen voor lopende verzekeringen waarin de verzekeraar na 1 juli 2023 de schending van de mededelingsplicht constateert.

 

De aanleiding van dit wetsvoorstel waren Kamervragen die zijn terug te voeren op eerdere Kamervragen naar aanleiding van een uitzending van Radar over arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van zzp’ers. Bij dit soort langlopende verzekeringen met relatief hoge premies kan het gaan om aanzienlijke bedragen en geeft de wetswijziging een aanzienlijke verbetering van de rechtspositie van de verzekeringnemer. Verzekeraars zullen voorbereid moeten zijn op soms aanzienlijke premierestitutievorderingen. Het lijkt raadzaam dat zij vooraf goed overwegen of een beroep op artikel 7:930 lid 4 BW wel opportuun is en de verzekering wellicht beter kan worden aangepast (artikel 7:930 lid 3 BW).

Keywords

Premierestitutie
Te goeder trouw

Auteur(s)

Pieter Leerink

Advocaat bij JPR Advocaten en lid van de redactie van VAST

LinkedIn