
Wanneer stinkt stank voldoende om onrechtmatig te zijn? Het hof Den Haag geeft antwoord
Blog
Geur is volgens het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een belangrijk aspect voor de kwaliteit van de leefomgeving en gezondheid van mensen die in de buurt van (veelal intensieve) veehouderijen wonen. Geurhinder kan leiden tot stress en gezondheidsklachten, zoals hoofdpijn, duizeligheid en misselijkheid. De hoge concentratie van vee in Nederland en het feit dat Nederland een klein land is, leiden met enige regelmaat tot juridische procedures over geurhinder. In die procedures vorderen omwonenden veelal dat de uitstoot van geur door veehouderijen in de buurt wordt beperkt.
Civiele procedures over geurhinder zijn grofweg in te delen in twee varianten; namelijk procedures tegen de overheid (vaak de Nederlandse Staat) en procedures tegen veehouderijen (als veroorzaker van de geurhinder). In procedures tegen de overheid staat de onrechtmatige (overheids)daad veelal centraal, in combinatie met fundamentele rechten. In procedures tegen individuele veehouders speelt het burenrecht meestal de hoofdrol. Voor VAST schreef ik eerder een noot bij een geurhinderzaak tegen de overheid, waarover de rechtbank Den Haag moest oordelen. In die zaak klaagden omwonenden over jarenlange geurhinder en wilden zij met een beroep op de onrechtmatige (overheids)daad de geurhinder stoppen. De rechtbank wees de vorderingen van een aantal omwonenden toe, omdat na toetsing aan een door de rechtbank zelf geconstrueerde geurnorm van 19,4 zogenoemde odeur units per kubieke meter lucht (ouE/m³) bleek dat een aantal omwonenden geurhinder ervaarde die boven deze norm uitsteeg. In mijn noot signaleerde ik een aantal juridische hordes als het gaat over de door de rechtbank in het leven geroepen norm en vroeg ik me af of de geurnorm van de rechtbank ‘een blijvertje’ is. Daarop is nu een antwoord. Tegen het vonnis is destijds namelijk hoger beroep ingesteld en in dat hoger beroep is inmiddels door het hof Den Haag arrest gewezen. Reden genoeg om er dit blog aan te wijden.
Om de vraag te beantwoorden of de geurnorm van de rechtbank door de juridische beugel kan, zet het hof eerst helder het toetsingskader van artikel 8 EVRM (het recht op privé- en familieleven) uiteen. Het hof oordeelt dat artikel 8 EVRM weliswaar geen recht geeft op bescherming van de leefomgeving in het algemeen, maar in bepaalde gevallen van milieuhinder – waaronder geurhinder – die een directe en serieuze impact heeft op de kwaliteit van leven wel bescherming biedt. Met andere woorden, er moet een – zoals dat in de Europese rechtspraak wordt genoemd – ‘minimum level of severity’ zijn om de bescherming van artikel 8 EVRM in te kunnen roepen. Die bescherming is er – over de band van de positieve verplichting – ook als de milieuhinder niet door de Staat zelf wordt veroorzaakt, maar door een private partij. De gedachte daarachter is dat een staat verplicht is om bedrijfsactiviteiten die hinder veroorzaken voldoende te reguleren door redelijke en passende maatregelen te nemen om mensen te beschermen.
Of sprake is van een directe en serieuze impact hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de intensiteit en duur van de overlast en de fysieke en mentale effecten daarvan op het individu. Een staat dient daarbij een zogenoemde ‘fair balance’ tot stand te brengen tussen het belang van het individu om gevrijwaard te blijven van milieuhinder enerzijds en de (economische) belangen van andere betrokkenen en de maatschappij als geheel anderzijds. Daarbij heeft een staat een ruime mate van beoordelingsvrijheid in de keuze voor bepaalde maatregelen (de zogenoemde ‘wide margin of appreciation’), zij het dat de maatregelen redelijk en geschikt moeten zijn.
Welke maatregelen passend zijn, hangt volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (‘EHRM’) af van de omstandigheden van het geval. De ruime mate van beoordelingsvrijheid zorgt ervoor dat het EHRM niet snel ingrijpt als het gaat over de afweging om bepaalde hinder-veroorzakende activiteiten al dan niet toe te laten. Dat is anders als een staat materiële regels heeft gesteld ter beperking van milieuhinder die in de praktijk niet worden nageleefd. In die gevallen is het EHRM in de regel streng en wordt een schending van artikel 8 EVRM snel aangenomen. Hetzelfde geldt wanneer procedurele waarborgen onvoldoende door een staat in acht worden genomen. Ook in die gevallen is de beoordelingsvrijheid van een staat klein. De gedachte daarachter is dat de betrokken belangen en effecten van activiteiten die milieuhinder (kunnen) veroorzaken op degelijke wijze in kaart moeten worden gebracht, zodat een zorgvuldige en volledige belangenafweging kan worden gemaakt. De rechter kan dus onderzoeken of de maatregelen die een staat neemt om milieuhinder tegen te gaan redelijk en geschikt zijn. Daarbij dient de rechter rekening te houden met de keuzevrijheid die een staat heeft om milieuhinder al dan niet aan te pakken. Relevant in dat kader is dat de genomen maatregelen praktisch en effectief moeten zijn.
Kortom, niet alle geurhinder leidt tot een schending van artikel 8 EVRM. Er dient een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval plaats te vinden, aldus het hof. En daar gaat het mis voor de geurnorm die de rechtbank in het leven heeft geroepen. Die geurnorm houdt namelijk geen rekening met de omstandigheden van het geval, maar gaat ervan uit dat alle geurhinder boven 19,4 ouE/m³ onrechtmatig is. Dat is volgens het hof echter te kort door de bocht. Het hof oordeelt dat bij geurhinder vanaf 25 ouE/m³ ‘een sterke indicatie’ bestaat dat het minimum level of severity wordt bereikt, waardoor sprake is van een directe impact op de persoonlijke levenssfeer. Daarmee gaat het hof dus nog een stuk hoger ‘in de geurhinderboom’ zitten dan de rechtbank. Het hof wijst er daarbij op dat (snel) ingrijpen – gelet op de ruime beoordelingsruimte – alleen in ‘zeer extreme gevallen’ van de rechter kan worden gevraagd, in situaties waarin op voorhand is vast te stellen dat de fair balance ontbreekt. Belangrijke kanttekening daarbij is dat geurhinder van minder dan 25 ouE/m³ ook kan leiden tot strijd met artikel 8 EVRM. Een en ander is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de gecumuleerde geurbelasting van bedrijven in de omgeving (de zogenoemde ‘achtergrondbelasting’) en door veehouderijen verkregen rechten een rol kunnen spelen. Kortom, veehouders die een geurbelasting veroorzaken van minder dan 25 ouE/m³ zijn niet ‘automatisch’ gevrijwaard van succesvolle beroepen op onrechtmatige geurhinder. En veehouders die een geurbelasting veroorzaken van meer dan 25 ouE/m³ handelen niet per definitie onrechtmatig (alhoewel er in die gevallen dus wel sterke indicaties voor zijn).
Geurhinder kan dus – samengevat – leiden tot strijd met mensenrechten, maar wel alleen in extreme gevallen. Als (voorzichtige) leidraad voor de inschatting of sprake is van onrechtmatige geurhinder kan daarbij het geurhinderpercentage van (minimaal) 25 ouE/m³ worden gebruikt, met de kanttekening dat dit percentage geen harde grens is. Afhankelijk van de omstandigheden kan de lat voor onrechtmatigheid hoger of lager liggen. Overigens wijst het hof de vorderingen van enkele omwonenden toe, omdat zij last hebben van dergelijke extreme geurhinder. Gevallen van geurhinder die in strijd is met fundamentele rechten komen dus voor in Nederland, hetgeen in mijn ogen zorgwekkend is. Hoewel de politiek daar eerst niet veel aan leek te willen doen en vooral oog had voor verbeterde meetmethoden, lijkt zich inmiddels de wens voor aangescherpte wettelijke geurnormen af te tekenen. Het wachten is op aangepaste wetgeving daarover.
Keywords
Auteur(s)
_w500.jpg)