
Waardevergoedingsvordering na ontbinding: wie moet stellen?
Blog
In de praktijk betaalt een opdrachtgever doorgaans een voorschot voordat met de werkzaamheden wordt aangevangen. Maar wat gebeurt er met het voorschot als de overeenkomst van opdracht wordt ontbonden? In artikel 6:271 BW is bepaald dat de ontvangen prestaties in dat geval geheel ongedaan moeten worden gemaakt. Betekent dit dat het voorschot volledig moet worden terugbetaald? Ook wanneer er al werkzaamheden zijn uitgevoerd?
Het hof Den Haag oordeelt in Derco tegen de Maatschap dat het voorschot niet hoeft te worden terugbetaald. Tegen het arrest van het hof is cassatie ingesteld. In deze blog bespreek ik de conclusie van de A-G (ECLI:NL:PHR:2025:490).
Arrest hof
Tussen Derco als opdrachtgever en de Maatschap als opdrachtnemer is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. Die overeenkomst is rechtsgeldig ontbonden met ongedaanmakingsverbintenissen tot gevolg. Sprake was namelijk van diverse tekortkomingen in de nakoming van die overeenkomst.
Wat betreft het reeds door Derco betaalde voorschot oordeelt het hof dat Derco geen aanspraak kan maken op terugbetaling daarvan. Het hof overweegt dat Derco in wezen de stelling heeft ingenomen dat de prestatie van de Maatschap geen enkele waarde heeft. Daarmee miskent Derco volgens het hof dat de maatschap tot het moment van de ontbinding wel de nodige werkzaamheden heeft verricht, waarvan zeker niet onmiddellijk gezegd kan worden dat deze geen enkele waarde hebben gehad.
Derco heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld. Een van de cassatiemiddelen klaagt over vorenstaande overweging van het hof. Het hof zou namelijk in strijd met artikel 24 Rv buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn getreden. De Maatschap heeft zich nimmer op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op een waardevergoeding van de door haar verrichte prestatie. Had het hof op basis van het anticiperende verweer van Derco tot dit oordeel mogen komen?
Conclusie A-G
De A-G zet uiteen dat wanneer partijen een overeenkomst ontbinden op grond van artikel 6:271 BW over en weer ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan van de door hen ontvangen prestaties. Als de aard van de prestatie uitsluit dat deze ongedaan wordt gemaakt, ontstaat van rechtswege een vergoeding van de waarde van de ontvangen prestatie op grond van artikel 6:272 BW.
Bij het bepalen van de waardevergoeding wordt onderscheid gemaakt tussen de ‘objectieve waarde’ en de ‘subjectieve waarde’. Op welke wijze de waarde wordt bepaald, hangt af van de mate waarin de prestatie aan de verbintenis heeft beantwoord. Als wordt uitgegaan van de objectieve waarde, dan betreft dit meestal de waarde die de opdrachtgever er initieel voor over had. Als de subjectieve waarde wordt gehanteerd, dan wordt de vergoeding beperkt tot de werkelijke waarde die de prestatie voor de opdrachtgever heeft gehad.
De A-G geeft verder aan dat het aan de Maatschap is om te stellen, en bij een afdoende betwisting te bewijzen, dat zij recht heeft op een vergoeding van de waarde van de prestatie, wat de omvang hiervan is en dat deze moet worden verdisconteerd dan wel verrekend met de door Derco betaalde voorschotten. De Maatschap heeft dit niet gedaan. Zij heeft volstaan met de stelling dat zij werkzaamheden heeft verricht voor Derco en heeft op dit punt dus niet aan haar stelplicht voldaan.
De A-G overweegt dat het hof op basis van het anticiperende verweer van Derco bij de beoordeling van de ongedaanmakingsvorderingen ook de waarde van de door de Maatschap verrichte prestaties in aanmerking had mogen nemen.
Stelplicht en bewijslast
Mijns inziens een correcte conclusie van de A-G. In artikel 150 Rv is bepaald dat de partij die zich op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten beroept, de stelplicht en bij een afdoende betwisting de bewijslast draagt.
Als verwerende partij kun je twee soorten verweren aanvoeren: ‘betwistende verweren’ en ‘bevrijdende verweren’. In geval van een betwistend verweer kan worden volstaan met het afdoende gemotiveerd betwisten van de ingestelde vordering van de wederpartij. Als sprake is van een bevrijdend verweer ligt de stelplicht – en bij een afdoende betwisting de bewijslast – wel bij de verwerende partij. In dat geval doet de verwerende partij namelijk een beroep op een bepaald rechtsgevolg. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een beroep op finale kwijting. In dat geval beroept de verwerende partij zich op het rechtsgevolg: het tenietgaan van het vorderingsrecht van de wederpartij.
Bij een waardevergoedingsvordering doet de verwerende partij een beroep op een rechtsgevolg. De verwerende partij beroept zich namelijk op een vergoeding van de waarde van de verrichte prestatie die naar haar aard niet ongedaan kan worden gemaakt.
In deze zaak lag het dus op de weg van de Maatschap om te stellen, en bij een afdoende betwisting te bewijzen, dat zij recht heeft op een vergoeding van de door haar verrichte prestaties op grond van artikel 6:272 BW. Het is immers de Maatschap die een beroep doet op het rechtsgevolg van deze bepaling. Nu de Maatschap nalaat om hierop aanspraak te maken, heeft Derco als onderdeel van de ongedaanmakingsverbintenissen, recht op terugbetaling van het gehele voorschot.
Resumerend
Deze zaak benadrukt opnieuw hoe belangrijk het is om in het debat goed voor ogen te blijven houden op welke partij de stelplicht en de bewijslast rust: welke partij beroept zich op welk rechtsgevolg? Deze zaak laat zien dat vaker dan eens partijen hiermee worstelen. En dat is zonde nu het erop lijkt dat de Maatschap in dit geval hierdoor met lege handen komt te staan.
Bij opdrachtverhoudingen, waar vaak voorschotten worden gehanteerd, is het raadzaam om goed te onthouden dat het aan de opdrachtnemer is om te stellen dat hij bij ontbinding recht heeft op een waardevergoeding, wat de omvang van die waardevergoeding is en daarbij een beroep op verrekening te doen.
Keywords
Auteur(s)
