01 Aug 2022
blog

Bereddingskosten: waarvoor biedt artikel 7:957 lid 2 BW onderdak?

Blog

Aanleiding tot deze gedachten vormt een recent gewezen arrest van de Hoge Raad (HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:588). Op de stallen van een agrarisch bedrijf liggen oude asbesthoudende golfplaten. Deze zijn verweerd, brokkelen af en hebben het eigen terrein verontreinigd. Ook bestaat het risico op asbestschade bij derden. De Hoge Raad oordeelt dat het verwijderen van de asbesthoudende golfplaten o.a. ter voorkoming van asbestclaims, als bereddingskosten kan worden aangemerkt onder de aansprakelijkheidsverzekering. En zelfs de kosten van vervanging van die golfplaten.

Voor een uitgebreidere beschrijving van de casus en de rechtsgang, zie VAST 2022 / B-018.

Begrenzing van de gedachtebepaling

Ik bespreek hier niet de diverse vereisten van beredding zoals onmiddellijk dreigend gevaar, een gevaar waartegen is verzekerd, een bijzondere maatregel en of deze maatregel redelijk en doelmatig was. Ik beperk mij tot de omvang van de vergoedingsplicht van de verzekeraar. Daarbij is het goed om te vermelden dat de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden in bovengenoemde casus geen van de wet (artikel 7:957 BW) afwijkende regeling voor bereddingskosten bevatte. Er is ook geen discussie over verzekerde bedragen voor bereddingskosten of verregaande beperkingen daarvan.

 

De discussie gaat uiteindelijk nog over de vraag of vervangingskosten van de oude asbest dakplaten ofwel de kosten van het plaatsen van nieuwe dakplaten, valt onder het begrip bereddingskosten. De meningen zijn verdeeld wat betreft de bewoordingen van de wettelijke bepaling en de reikwijdte daarvan.

 

Welk financieel belang moet de verzekeraar vergoeden? En wat is daarvoor de (juiste) juridische grondslag?

Onder het oude recht werd aanvankelijk vastgehouden aan een strikte uitleg van het begrip ‘onkosten’. Daaronder vielen niet op geld waardeerbare opofferingen. Dat viel te lezen in HR 3 april 1914, NJ 1914, p. 663 (Parlevliet). Onder het begrip ‘onkosten’ in het Wetboek van Koophandel artikel 283 lid 2 vallen alleen met geld te betalen uitgaven. Dat standpunt is inmiddels verlaten blijkens HR 10 oktober 2003, NJ 2005/89 (’t Witte Paerdje). Omdat dit volgens de Hoge Raad ‘niet in overeenstemming is met de huidige rechtsopvattingen, zoals tot uitdrukking komend in de rechtsliteratuur en artikel 7.17.2.18 Ontw. BW. Zij past ook niet in het stelsel van de wet, waarbij in het bijzonder te wijzen valt op het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 BW, aanhef en onder a.’

 

Interessant is te lezen wat Spier hierover schrijft in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2003:AI0828 overweging 4.16) voor deze uitspraak: ‘Het voorontwerp noemde als hetgeen de verzekeraar diende te vergoeden alle schade, kosten en op geld waardeerbare opofferingen, ook met betrekking tot voorwerpen, welke niet onder de verzekering vallen, doch door die maatregelen worden vernietigd of beschadigd.’ (cursivering GE).

 

Bij uitleg van de wet is de opmaat daartoe en een voorontwerp soms zeer verhelderend. Als ik de uitkomsten van ’t Witte Paerdje en de conclusie van Spier plaats in de context van de zaak over de stallen met asbestdaken dan kun je prima betogen dat de asbestdakplaten zijn opgeofferd en vernietigd. Die bijzondere maatregel is redelijk en doelmatig. In verschillende commentaren is de conclusie dat de beredding ophoudt du moment dat de dakplaten zijn verwijderd en afgevoerd (oorzaak). Er zou dan immers geen onmiddellijk dreigend gevaar meer zijn en/of geen belang meer voor de verzekeraar.

 

Ik deel die opvatting(en) in zijn consequentie niet. Het directe gevaar van asbestverontreiniging is inderdaad geweken (oorzaak). Maar daarmee stopt niet het kostenaspect aan de zijde van de verzekerde (gevolg). Het gaat er juist om dat de bijzondere en terechte maatregel als onmiskenbaar gevolg heeft dat de betrokken verzekerde zijn dak kwijt is c.q. heeft opgeofferd. Dat dak is een op geld waardeerbare opoffering en komt voor vergoeding in aanmerking.

 

Hartlief komt in zijn conclusie voor de zaak over de asbestdaken tot de slotsom dat de vervangingskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen (ECLI:NL:PHR:2021:781). Hieraan voorafgaand geeft hij een voorbeeld. Na een hevige storm wankelt de schoorsteen van de woning van verzekerde. Er dreigt zich een verzekerd risico te verwezenlijken. Als de schoorsteen valt kan deze schade toebrengen aan de geparkeerde Porsche of aan een voorbijganger. Wat verwacht mag worden is dat verzekerde omwille van de veiligheid van voorbijgangers de gevarenzone afzet met linten en/of pylonen. Ik parafraseer nu: daarmee is het onmiddellijke en dreigende gevaar geweken. De kosten van die maatregelen en het slopen of stabiliseren van de schoorsteen komen voor vergoeding in aanmerking. Daarop volgende herstelkosten van de schoorsteen niet. Immers te lezen valt in overweging 3.27: ‘De kosten die verzekerde heeft gemaakt na het voorkomen of beperken van de verzekerde schade, komen niet voor rekening van de verzekeraar, omdat dan van beredding in de zin van art. 7:957 BW ook geen sprake meer is. In het zojuist gegeven voorbeeld van de schoorsteen hoeft de verzekeraar na het stabiliseren of slopen van de schoorsteen niet de kosten van de bouw van een nieuwe schoorsteen te vergoeden, althans niet uit hoofde van art. 7:957 BW.’ (cursivering GE).

 

Ziet Hartlief een andere grondslag voor vergoeding? Hij werkt dat verder niet echt uit. En iets verder schrijft hij: ‘Zodra het gevaar van het intreden van het evenement of van het toenemen van de schade is geweken, houdt de bereddingsplicht op.’ Dat is misschien waar, maar zoals ik hiervoor heb aangegeven houdt naar mijn mening daarmee niet de vergoedingsplicht van de verzekeraar op. Overigens maakt Hartlief nog een aanvullende opmerking in noot 36. Vergoeding is wellicht op een andere grondslag geboden. Het gaat dan weer over het eerdere voorbeeld van de schoorsteen: ‘Mogelijk is bijvoorbeeld wel dat de verzekeraar de vervangingskosten van de schoorsteen moet vergoeden, omdat het omvallen van de schoorsteen op zichzelf onder de dekking van de verzekering valt.’

 

Blijkbaar ziet Hartlief geen wettelijke grondslag op basis van artikel 7:957 BW maar wel een contractuele. De eigenaar van de schoorsteen wordt wellicht gered omdat de opstalverzekeraar dekking biedt voor omvallen van een schoorsteen. Dat zou kunnen maar juist die contractuele afhankelijkheid is niet redelijk. Om twee redenen. Hiervoor citeerde ik Spier die pleit voor vergoeding van opoffering of vernietiging ook van voorwerpen die niet onder de dekking van de verzekering vallen. Dat is immers veelal aan de orde bij aansprakelijkheidsdekkingen: geen verzekerde objecten. Vergoeding van schade aan andere zaken dan verzekerd is ook meer in lijn met eerdere uitspraken over bereddingskosten. Ten tweede laat Hartlief daarmee onze eigenaar van de stallen zonder dak letterlijk en figuurlijk in de kou staan. Omdat het geen ‘verzekerde zaak’ betreft, er geen directe gevaarzetting meer is en een nieuw dak geen verzekeraarsbelang dient. Dat is gegeven de omstandigheden van het geval geen redelijke uitkomst.

 

Anderen (onder andere J.H. Wansink, Het nieuwe schadeverzekeringsrecht en oude olielampjes en dwaallichtjes, Oratie te Leiden, 28 maart 2006, p. 12, menen dat de grondslag voor vergoeding van dergelijke ‘schade’ gezocht moet worden in de redelijkheid en billijkheid, BW artikel 6:248). Ook dat is een mogelijk vangnet maar heeft, zoals inmiddels duidelijk zal zijn geworden, niet mijn voorkeur.

 

Hoe oordeelt de Hoge Raad in dit geval over de vervangingskosten?

In overweging 3.4.2. betoogt de Hoge Raad over de omvang van de vergoedingsplicht: ‘In een geval waarin beredding bestaat in verwijdering van de schadeveroorzakende zaak, kan een en ander, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meebrengen dat niet alleen de kosten van verwijdering, maar ook de kosten van vervanging als kosten van beredding moeten worden aangemerkt, omdat de enkele verwijdering weliswaar doelmatig zou zijn, maar het verlies van de functie van die zaak redelijkerwijs niet of niet volledig voor risico van de verzekerde of verzekeringnemer behoort te komen.’

 

Een uitkomst die ik onderschrijf. Ik meen dat de Hoge Raad hier aansluiting blijft zoeken bij artikel 7:957 BW. Duidelijk is ook dat het verwijderen van de asbestdakplaten de eigenaar verlost van het probleem van asbestclaims maar hem onmiddellijk opzadelt met een volgende kostenpost: een dak zonder platen.

 

Je kunt vinden dat de Hoge Raad buiten de kaders van artikel 7:957 BW treedt. Je kunt ook opmerken dat er sprake is van een verdere inkleuring van die wetsbepaling. Nu dat discussie blijft opleveren, wordt de volgende vraag urgenter: wordt het niet tijd, zoals door sommigen voorgesteld, het huidige artikel 7:957 lid 2 BW te verwijderen en te vervangen door een andere tekst met de toevoeging van opofferingen? In bevestigende zin betogen Stadermann onder andere in Wansink e.a., ‘Het Nieuwe Verzekeringsrecht Titel 7.17 Belicht Deventer: Kluwer 2005, p 152, en ook Hendrikse onder andere in Hendrikse e.a., Verzekeringsrecht, Recht en Praktijk Verzekeringsrecht (VR2), 5e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 663-665. Zie ook: P.J.P. van Huizen, ‘’t Witte Paerdje-arrest past binnen het wettelijk systeem. Uitleg kostenbegrip artikel 7:957 BW’, NTHR 2019, afl. 2/3, p. 98-101.

Omwille van de duidelijkheid lijkt mij dat een goede zaak maar die beredding is echter aan de wetgever.

 

Tot slot van deze gedachten nog de volgende opmerking over de omvang van de vergoedingsplicht. Aan het eind van overweging 3.4.2. merkt de Hoge Raad over kostenbegroting het volgende op: ‘Daarbij kan waar dat redelijk is rekening worden gehouden met waardevermeerdering van de betrokken zaak als gevolg van het herstel overeenkomstig hetgeen geldt voor het begroten van zaakschade (BW art. 6:97 en 98).’

 

Ik ben benieuwd wat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met die laatste opmerking doet.

Keywords

Artikel 7:957 BW
Asbest
Bereddingskosten
Bijzondere voorzorgsmaatregel
Vervangingskosten

Auteur(s)

Guido Evertz

Manager bedrijfsjuridische zaken

Unigarant NV 

LinkedIn